Aug. 1914.] Patrouillezorgen.
En hiermee ben ik aan het einde der mijzelve opgelegde taak.
Ik weet, tis allerminst volledig en ik hoop dan ook, dat meerderen
aanleiding zullen vinden een en ander aan te vullen. Hoe lang
reeds vraagt het Ind. Mil. Tijdschrift om inzendingen als deze en
hoe weinigen gaven gehoor!
Ik acht het een plicht der kameraadschap om bij te dragen, wat
men kan. Nog altijd blijkt, dat jonge kameraden buiten onhandig
zijn, m. dikwijls een gevolg van het feit, dat ze niet het voorrecht
genoten hun patrouillegang, enz., onder meer ervaren collega's te
beginnen. Terwijl ik dit schrijf, bereikt mij het droeve bericht dat
weer een onzer jongere makkers gevallen is bij het verrichten éener
bestuurstaak. Bijzonderheden ontbreken, ik waag het niet het al of
niet onvoorzichtige te beoordeelen, hij deed, wat hij dacht dat goed
was en uit het feit, dat hij zóó jong nog, zich reeds zoo'n post van
vertrouwen zag opgedragen, spreekt voldoende zijn bekwaamheid.
Trouwens waar zelfs een man als overste Scheepens viel, blijkt
wel, dat niemand zonder gevaar de bestuurstaak vervult. Laten wij
door groote voorzichtigheid de kans zoo klein mogelijk maken niet
alleen in ons eigen belang, maar vooral ook in 't belang der goede
zaak. Zoo ooit, dan is hier overmoed te veroordeelenhebt ge met
een wraakzuchtig volk te doen, wees dan steeds op uw hoede, telkens
wanneer ge het uw plicht achtte een slecht hoofd te schorsen of te
berispen
Wanneer we deze leering uit het gebeurde trekken en als gevolg van
de toepassing het aantal aanslagen steeds vermindert, dan hebben
onze gevallen makkers niet voor niets hun leven gelaten en was
hun dood een der mijlpalen op den weg der volmaking.
Koeta Radja Mei 1914. Pfi „dim
784