Feb. 1915 Scheiding tusschen Intendance en Militaire Adm. de een of andere wijze-bijv. tijdens verloven—in de gelegenheid te stellen eene aanvullende studie te maken van die deelen van het staats- en administratiefrecht, waarvan de kennis onmisbaar is voor hen, die den legercommandant in zake het administratief beheer van zijn departement van advies hebben te dienen. Zekerlijk wordt er ook nu wel door meerdere administratie-officieren zoo te hooi en te gras eens op eigen gelegenheid een boek doorgewerkt, waar in het een en ander op bedoeld gebied is te vinden (het bekende werkje „comptabiliteitsvoorschriften" van J. W. Visser wordt ijverig bestudeerd), maar hoe weinig vruchtbaar, ondanks veel goeden wil, dergelijke studie is, kunnen slechts zij beseffen, die ernstig hebben getracht zich grondig in de genoemde vakken in te werken. Summa summarum is de na 1 October 1913 ingetreden toestand verre van volmaakt te noemen. Ondergeteekende gaat zelfs zoo ver te beweren, dat eene algeheele herziening daarvan bepaald urgent is en dat, bij gebrek aan beter, de vroegere toestand, uit een oogpunt van algemeen legerbelang, nog boven de tegenwoordige is te ver kiezen, vooral met het oog op de onzekerheid of de aanvulling van de intendance voor de toekomst moet worden geacht verzekerd te zijn. Het korps administratie-officieren is ingekrompen, terwijl de verbeterde promotiekansen overgang naar de intendance bij de vigee- rende regeling tot een twijfelachtig voordeel maken. En de vraag of troepenofficieren bij het tegenwoordig dienstvak der intendance zullen kunnen voldoen, moet m. i. absoluut ontkennend worden beantwoord. Dat er echter wel een middenweg is, waardoor werkelijk zou worden bereikt, dat de intendance zoo veel mogelijk lot haar recht komt, meen ik, zij het in grove trekken, in het vorenstaande voldoende te hebben aangetoond. E. Wenting. Bandoeng, Januari 1915. 122

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1915 | | pagina 12