De herziene Rechtspleging bij de Landmacht. [April 1916.
In de eerste plaats valt op te merken, dat er tal van leden waren,
die vermeenden verband te moeten zoeken tusschen de indiening van
dit ontwerp en de in het jaar 1903 tot stand gekomen militaire straf
wetgeving.
Verder kan men niet zeggen, dat de Tweede Kamer bepaald inge
nomen was met het ingediende wetsontwerp; waren er verscheidene
leden, die vermeenden zich van een diepgaande critiek te moeten
onthouden, daarnaast waren er velen, die toch vele en velerlei grieven
te berde brachten, zoodat het toen reeds te voorzien was, dat de
Regeering de gedane voorstellen niet ongewijzigd zou kunnen hand
haven, hetgeen hieronder dan ook zal aangetoond worden.
Ik vermeen den lezers de critiek van sommige leden niet te mogen
onthouden: Deze leden vonden gedeeltelijke wijziging van de regle
menten op de rechtspleging in het geheel niet raadzaam, omdat
die reglementen zoo verouderd en zoozeer in strijd met de tegen
woordige toestanden en behoeften waren, dat zij het niet mogelijk
rekenden met enkele verbeteringen te kunnen volstaan, terwijl daarbij
de voorgestelde regeling werd vergeleken met.een oud versleten kleed,
dat uiteen valt, zoodra men het beproeft te herstellen. Zoo betoogden
die leden verder o.m., dat de reglementen gebouwd waren op de
beginselen der oud-Hollandsche rechtspleging, volgens welke, even
als bij het civiele proces, bekentenis, ook al stond zij geheel op
zich zelf, als beslissend bewijsmiddel werd beschouwd. De oud-
Hollandsche manier van procedeeren in strafzaken was geheel ge
richt op het verkrijgen van een bekentenis (en eertijds maakte men
daartoe zelfs gebruik van de pijnbank). Verschillende bepalingen
werden door die leden aangehaald als bewijs, dat ook de van kracht
zijnde rechtspleging daarop nog wees, zoo noemde men in dit verband
de artikelen 24, 59, 81, 82 en 151 van de rechtspleging. Men maakte
nu der Regeering er een grief van, dat Zij deze artikelen niet
gewijzigd had bij het ontwerp, daaruit de gevolgtrekking makende,
dat Zij de bestaande gebreken van de rechtspleging niet vatte.
Een andere grief, die te berde gebracht werd, was: de schriftelijke
behandeling van zaken, die met de bestaande denkbeelden omtrent
de eischen van een behoorlijk procesrecht niet in overeenstemming
te brengen is, en zoo waren de klachten vele; ik ga voorbij, wat
over de provoosthuizen, stokkeknechts en provoostgeweldigen werd
opgemerkt.
397
I. M. T. 1916. 26.