April 1916.J De herziene Rechtspleging bij de Landmacht.
De leden, die deze grieven te berde gebracht hadden, waren van
oordeel, dat de Regeering beter had gedaan deze wijzigingen
achterwege te laten; lieve.' hadden zij een ontwerp ingediend gezien,
waarin de bepalingen van het burgerlijk procesrecht pasklaar waren
gemaakt voor de militaire rechtspleging.
Een andere klacht was, dat ook thans nog alle overtredingen ble
ven onder de berechting van den militairen rechter, zoodat men zelfs
voor de geringste vergrijpen drie maal een reis naar de residentie
van den krijgsraad moest maken, waarbij de overtreder, officier
zijnde, alle onkosten nog zelf had te betalen.
Deze klacht mag stellig gerechtvaardigd heeten, immers een mi
litair, die in strijd met een bestaande Verordening een hond onge-
muilkorfd laat rondloopen, die een fiets zonder voorzien te zijn van
een brandende lantaarn in het avonduur berijdt, ziet zich vooreen
dergelijke overtreding feitelijk met veel meer gestraft; bovendien al
de omslag, die er voor noodig is, het onderzoek enz. rechtvaardigde
een langer bestaan van de gewone procedure niet. Dat sommige
leden de gelegenheid aangrepen om een geliefd thema te voorschijn
te halen, is niet te verwonderen en ik doel dan meer in het bijzon
der op hen, die een militairen rechter niet meer noodig achtten en
aan den burgerrechter, desnoods met officieren als bijzitters, de be
rechting van de vergrijpen van eiken militair wenschten opgedragen
te zien.
Dit waren wel de voornaamste algemeene opmerkingen.
Van de beme kingen, gemaakt bij de artikelsgewijze besprekingen
in de afdeelingen, vermeld ik slechts die, waarbij aangedrongen
werd om het beslissingsrecht, of iemand al of niet voor een krijgsraad
zal terechtstaan, van den garnizoenscommandant af te nemen en
over te dragen op den auditeur-militair, waarmee men m.a.w. de
bevoegdheid van dezen meer en meer in de richting van die van
den officier van justitie wilde dringen.
Een merkwaardig voorstel vervat in het Voorloopig Verslag mag
niet onopgemerkt gelaten worden, daar dit ten slotte, zij het eerst
zes jaren later, door een volgende Regeering werd overgenomen,
namelijk het instituut van den rechtsgeleerden voorzitter. Het is
wel opmerkelijk, dat de Regeering in de Memorie van Toelichting
niet heeft laten blijken, dat zij dit instituut althans overwogen
heeft, wat ten stelligste te verwonderen valt, immers de rechtsge-
398