April 1916.] De herziene Rechtspleging bij de Landmacht.
October 1912 verscheen het Voorloopig Verslag, tal van opmerkingen,
in de Tweede Kamer gemaakt, vonden een weerklank aan de over
zijde van het Binnenhof, ook hier waren weer leden te vinden, die
de berechting van militairen aan den gewonen rechter wensc'.iten
opgedragen te zien.
Spoedig daarop verscheen de Memorie van Antwoord, die geen
aanleiding geeft tot verdere opmerkingen mijnerzijds.
De openbare behandeling volgde op 39 October d. a. v.; het debat
door de militaire en oud-militaire leden van de Kamer gevoerd liep
in één dag af en het ontwerp werd zonder hoofdelijke stemming
aangenomen om den volgenden dag in staatsblad No. 337 te
verschijnen.
In het volgend jaar werd bij de wet van 20 Juni (S. No. 292)
artikel 143 van de rechtspleging aangevuld met een tweede lid.
Bij K. B. van 5 December 1913 (S. No. 437) werd de inwerking
treding van beide wetten bepaald op 20 December van dat jaar,
nadat bij K. B. van 5 September 1913 de tekst van de aldus her
ziene Rechtspleging in Staatsblad No. 365 was geplaatst.
Komen wij thans tot het Indische Ontwerp.
De aanleiding tot het ontstaan van dit ontwerp moeten wij zoe
ken bij de behandeling van de Indische begrooting voor het dienst
jaar 1914 in de Tweede Kamer op 24 November 1913. Aan de orde
was toen de zaak „van Krieken" en na de verschillende aanvallen,
die door onderscheidene leden waren gedaan, antwoordde de Minis
ter van Koloniën o.m., dat „wanneer op het oogenblik iets van de
Regeering verlangd wordt, waar de Regeering aan kan voldoen, dan
is het dit, dat krachtig worde meegewerkt, dat ook de militaire straf
rechtspleging in Nederlandsch-lndië wordt gewijzigd en dat daar
te lande een strafrechtspleging in het leven wordt geroepen, die
verband houdt met de laatste wijziging in Nederland."
Hiermede zeide dus de Minister, dat de concordantie, die artikel
76 R.R. eischt, vervuld zou worden en wij zien dan ook bij minis-
terieele depêche in December d. a. v. dezen wensch naar den
Landvoogd gaan, die aan de uitnoodiging van den Minister om
voorstellen in dien geest aan de Kroon te doen, gevolg gaf door den
Directeur van Justitie in Maart 1914 op te dragen dienovereen
komstig te handelen. Door allerlei omstandigheden werd het ont-
408