Mei 1915.] terugkeert en daar dan juist in zijn voorafgegane studies een waar borg vindt voor een zekere promotie. Maar is dit nu voor den intendanceofficier zoo veel anders? Zeer zeker niet voor den intendant-administratieofficier, die de door hem verworven speciale kundigheden bij zijn eigen dienstvak, zooals ik me dat denk, zeer goed zal kunnen gebruiken. Rest dus de intendant-troepenofficier. Vnl. met het oog op hem, zou men bij de intendance, in tegen stelling met den generalen staf waar slechts één vaste betrekking is —die van chef— eenige vaste hoofdofficiersbetrekkingen moeten hebben. De officier, die na volbrachte intendance-studiën mocht blijken als intendant niet ten volle te voldoen, zou niettemin bij zijn eigen wapen of dienstvak een goed figuur kunnen maken. Voor den ad ministratieofficier zal dit wel niet nader behoeven te worden aan getoond. Maar ook voor den troepenofficier is dit waar, omdat hij door zijn afwezigheid uit den troep (als luitenant en als jong kapitein) toch wel nooit in zoo hooge mate achteruit zal gaan, dat het bereiken van den hoofdofficiersrang hem nu verder zou zijn afgesneden. Voor wie hoogere aspiraties hebben, moge worden opgemerkt, dat het niet aannemelijk is, dat iemand, die in de door hem zelf gekozen richting niet slaagt, dit wel zou doen in een richting, welke hij liever niet uitging. En zoo zou ik kunnen doorgaan. Maar ook zonder dat zal de lezer wel willen gelooven, dat er over het behandelde onderwerp nog zeer veel te zeggen valt. E. Wenting. Bandoeng, April 1915. 458 EN MILITAIRE ADMINISTRATIE.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1915 | | pagina 20