Mei 1915.]
Uit de Practijk.
vangt daarin meer leiding, ook al weer omdat kader en
officieren hem beter begrijpen.
De Javaansche klasse, die bij aankomst bij het veldbataljon
als regel over verschillende compagnieën en secties verdeeld
wordt, verliest al heel spoedig haar feu sacré; de recruten,
die van hun depot na grondige overweging een verklaring
medekregen, dat ze geschikt bibit vormen voor kader (zie
de A. O. 1907 No. 55, artikel 14) worden—in strijd met
het in die A. O. bepaalde dikwijls niet aangespoord om
zich verder te bekwamen en wel spoedig overgeplaatst (vóór
dat ik bij een depot was geweest, had ik nimmer van die
bepaling gehoord en mij is door verschillende officieren
verzekerd, dat er bij meerdere korpsen aan die verkla
ringen absoluut geen aandacht wordt geschonken!) en.
versuffen tot het type Kromo, zooals Asymptoot ons zoo
onwelwillend afschilderde.
Voor heden genoeg over dit onderwerp.
Men veroorloove mij echter nog een kleine beginselver
klaring, op gevaar af, dat men mij van gebrek aan plichts
besef zal beschuldigen.
De kapiteins X., Y. en Z. en tal van anderen, zijn dapper
der, véél dapperder dan ik; hebben méér energie en uithou
dingsvermogenzijn knapper, véél knapper. Kortom. véél
bruikbaarder!
Stel dat ik met de kapiteins X., Y. en Z. bij één bataljon
dien, en b. v. op expeditie gestuurd word; waar wat te doen
is. Stel dat men mij de helft van hun traktement geeft
(wat ik iedere maand zie bij den kwartiermeester), dat
men mij minder vivres geeft, minder (marechaussee-) toe
lage, een minder goede slaapplaats. Stel dat mijn korpscom
mandant bij voorkeur mij negeert of zijn schouders voor mij
ophaalt en liefst met de heeren X., Y. en Z. een praatje
maakt. Veronderstelt verder dat die majoor zich veroorlooft
een taal tegen mij te spreken, die ik maar half versta, die ik in
ieder geval niet voldoende geleerd hebdat ik bij verwon
ding, bij pensioen, enz. enz. ongeveer de helft krijgt van mijne
zooevengenoemde collega's. En stel dan, dat ze mij hetzelfde
werk laten verrichten! Aan dezelfde gevaren blootstellen!
Men zal het mij hoop ik niet euvel duiden, dat ik dan
bij mijzelf denk: „Vous pouvez me le faire!" Dat ik mijn
dienst zooveel mogelijk op mijn sloffen afdoe; mij vooral
niet warmer maak, dan strikt noodig is om buiten straf te
blijven. En dat ik als er zeker iets aan den knikker
is—mij bij voorkeur een weinig „achteraf" zal houden.
Dat ik dus platweg zal redeneeren: „Halen jullie dan ook
maar de kastanjes uit het vuur, en laat mij maar kalm een
ombertje leggen in het bivakhet zal mijn tijd wel duren!"
494