Ten einde meer Timoreezen in het Leger te verkrijgen. [Mei 1915. Toen onze patrouille naar de kust marcheerde ten einde versterking af te wachten, besloten de Soloreezen een tweede „perang" te voeren en eerst toen delfden ze tengevolge van het optreden der opgerukte versterkte patrouille het onderspit. De Solorees vond het niet erg oprecht van de Compenie, toen eerst een jaar later de leider en daders in zake bovengenoemd ver zet werden veroordeeld; door gehoorzaamheid aan het adathoofd werd verzet bij het uitspreken van het vonnis absoluut voorkomen, de patrouilleering der aanwezige brigades voorkwam de vorming van benden kwaadwilligen, terwijl de vorming van kleine benden, om onvoorzichtige vrienden van de Compenie te dooden, werd voor komen door het flinke optreden van het adathoofd. De Solorees vond het niet rechtvaardig, en viel meermalen de onbevoegde patrouille-commandanten lastig, om te vernemen, waarom hij steeds belasting moest betalen zonder er iets voor terug te ont vangen. In 1907 werd op Adonara reeds belasting geind en de bevolking hoorde en zag Larantoeka en Endeh verbeteren en ver fraaien, maar tot 1914 niets op Adonara gebeuren. Ja, toch, in 1914 werd aan de N. kust een passantenhuis van f 100.— waarde en aan de Z. kust een passar van denzelfden prijs opgericht, terwijl de belasting in dat jaar f 20.000.— bedroeg. Onbillijk vond hij het ook, dat de Christenen onderwijs ontvingen, de heidenen en Mohamedanen niet. De Christenen bewonen de kust van O. Flores—alwaar een missie is gevestigd—bovendien sporadisch de Soloreilanden. Het resultaat der zending is vrij pover, Asymp toot zegt in zijn „Timoreezen voor het leger" dat de missie de werving tegenwerkt, m i. is haar invloed, tenzij ze in deze gesteund wordt door het Civiel Bestuur, zeer gering. De elementen geschikt voor soldaat zijn als regel geen welgestelde lieden, maar behooren op Timor tot het zwervend gedeelte, op de Soloreilanden tot de arme lieden, voor het meerendeel elementen, wier aanwezigheid minder gewenscht is in onderafdeelingen nog verkeerende in een beginstadium van ontwikkeling. De uitdrukking 't „Doedoek sadja" van Timoreezen, Beloeneezen e.d.a. bewijzen, dat men nog niet man en macht aan het werk heeft om landbouw, veeteelt enz. te ontwikkelen, leegloopers en halfwerkers zijn er te over en deze hebben meer interesse voor het soldatenleven dan voor landbouw, zoodat het dus wenschelijk zijn 447

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1915 | | pagina 9