De herziene Rechtspleging bij de Landmacht. [Juni 1916. om te openbaren, wat geheim behoort te blijven en in het bijzonder de gevoelens van de leden van den krijgsraad, alsmede zijne eigen meening (geheim van raadkamer) niet mede te deelen Gelijk de auditeur heeft de president een plaatsvervanger, die even eens burgerjurist moet zijn en kennis blijft nemen ook, nadat dereden 599 1) Dit geheim van raadkamer heeft later een conflict tusschen drie krijgsraden in Nederland en het Hoog Militair Gerechtshof teweeggebracht ik vermeen den lezers de toedracht van zaken niet te mogen onthouden. Artikel 203 van de (herziene) Rechtspleging eischt, dat alle vonnissen van de krijgsraden ter approbatie en confirmatie aan het Hof opgezonden worden en nu vermeende het Hof in strijd met de meening van de drie vermelde krijgsraden, die zich op het geheim van raadkamer beriepen-op grond van artikel 57 van de Provisioneel'e Instructie, dat de notulen van de raad kamer met de vonnissen dienden opgezonden te worden. Behalve de krijgs raad van den Bosch weigerden de andere de notulen op te zenden, wat ten gevolge had, dat het Hof, van oordeel zijnde de aldus opgezonden vonnissen niet te kunnen behandelen, de stukken eenvoudig liet liggen, zoodat toen in April 1914 het Tweede Kamerlid van Sasse van Ysselt aan de Regeering schriftelijk vroeg, of Zij met het aldus ontstane conflict bekend was, er reeds 150 vonnissen bij het Hof op afdoening wachtten. De Regeering antwoordde in dezelfde maand, dat Zij op de hoogte was en spoedig met een (interpretatief) wetsontwerp zou komen, wat dan ook bij Koninklijke Boodschap van 25 Mei d.a.v. geschiedde. Het ontwerp hield aanvankelijk eene aanvulling van'artikel 213 der Rechtspleging in met twee leden, waarbij het Hof in het gelijk gesteld werd. De Regeering verklaarde tevens, dat dit eene noodregeling genoemd kon worden, daar binnenkort van Haar een ontwerp tot afschaffing van de approbatie verwacht kon worden (wat dan ook heeft plaats gevonden, maar het ontwerp is tot op heden nog niet in openbare behandeling gekomen). In de Kamer bleken er al dadelijk vele leden tegen het ontwerp te zijn en om tegemoet te komen aan eene der geuite grieven, werd het artikel nog eens herzien en alsnog opgeno men, dat in de op te zenden notulen de namen van degenen, die in raadkamer ge zeten hadden, niet mochten vermeld worden, zoodat het Hof aldus niet kon weten, van wie de in raadkamer geuite gevoelens waren desondanks bleef er eene groote oppositie in de Kamer bestaan, die zich uitte in een amendement (van Mr Limburg en negen anderen), dat juist het tegenovergestelde als het wetsontwerp behelsde en de krijgsraden gelijk gafTen slotte ging het ont werp er toch door en werd na de aanname in de Staten-Generaal als wet van 13 Juli 1914 in het op 16 Juli d.a.v. uitgegeven Staatsblad No. 316 opgenomen. Het geheele conflict mag weer als een bewijs aangehaald worden, hoe weinig men in 1904 en volgende jaren de gevolgen van de Herziening had nagegaan.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1915 | | pagina 13