Van Alles Wat.
[Juni 1916.
tie. Staat van den beginne af op den voorgrond, dat hij wil trouwen,
zoodra hij „klaar" is, dan dient de vraag, of dit mogelijk is, óór de
keuze van zijn beroep degelijk overwogen te worden, en is het dan
niet aan den klasseleider in het eerste jaar om hierover te spreken.
Het derde- en eventueel tweede studiejaar dient dan om hen op de
hoogte te brengen van indische toestanden.
Asymptoot, dat ge uwe „kaken vergeeuwde" op een bijeenkomst,
heeft natuurlijk niets te maken met het feit, of de klasseleider een
hollandsch- dan wel een indisch officier was, en kan twee oorzaken
hebben: èf wel de klasseleider was niet in staat zijn auditorium te
bot ien, öf (en) de klasse werkte ook niet mede door b. v. eens te
vragen om over een bepaald onderwerp eene bespreking te leiden.
De uiting van den leeraar, die er voor waarschuwde om dadelijk
als jong officier te trouwen met woorden als: „op je vijf en twintigste
jaar kaal", „op je dertigste grijs" en voorts al die kinderen om en in
die sportkar,die uiting beschouw ik als de sterk overdreven
meening van een der tegenstanders van jonge huwelijken.
Anderen zouden het daarentegen aanraden. En zoo erg als hij
het uitdrukt, is het werkelijk niet.
Voorts de vraag, waai om aan de academie geen indische officieren
gedetacheerd zijn, die het indische leven kennen en die de jeugd
kunnen waarschuwen?
Om te beginnen hebt ge dan nog steeds de meeningen van énkele
personen, maar waar ik op wil neerkomen is het feit, dat in deze
vraag de eigenlijke beschuldiging ligt, geuit tegen alle, tot heden,
aan de K. M. A. als leeraar geplaatste indische officieren. (Is dit
gegrond op eigen ondervinding, of hebt ge de opinie ook gevraagd
van collega's?)
Mijn ondervinding, en die van enkele makkers, door mij er naar
gevraagd, is gelukkig heel wat gunstiger.
Om te beginnen waren de indische leeraren in mijn tijd allen
menschen, die het indische leven zeer goed kenden.
In de drie jaren aan de K. M. A. heb ik twee klasseleiders gehad.
Beiden hebben het, m i. zeer verstandige, standpunt ingenomen, dat
zij in de huwelijkskwestie ongevraagd géén raad gaven.
In de eerste plaats zal in den regel een trouwlustig jongmensch,
al wel bij anderen (familieleden of kennissen) raad ingewonnen hebben,
maar bovendien zal de klasseleider er wel niets meer aan kunnen doen,
als de jeugdige jonker zijn hart verloren heeft. Ik stel me tenminste niet
voor, dat een cadet, verloofd zijnde (of op het punt staande zich te en-
gageeren), de banden zou verbreken, omdat hem afgeraden werd
door zijn klasseleider om getrouwd naar Indië te gaan
En bovendien zijn er voor een huwelijk nog meer personen, die
een woordje meepraten, n. 1. de ouders. Zijn het in vele gevallen
de ouders van het jongemensch niet, dan toch die van het meisje.
663