Juni 1916.] Van Alles Wat. heid van de bittertafel met z'n vaak heerlijk beruchte gesprekken, terwijl de getrouwden die gezelligheid bijna altijd kunnen vinden in de intimiteit van hun eigen „home", niettegenstaande't daar volgens A's meening dikwijls in-treurig gesteld moet zijn. Och, A, die meubeltjes, die moeten 't in hoofdzaak niet doen. Zeide niet een zekere Duitsche schrijver van een huwelijkshandboekje: „Meubelgemeenschap is geen huwelijk". Er zal altijd wrijving bestaan tusschen deze twee categoriën, zoolang het devies der jongelui nog altijd luidt: „hoe meer zielen hoe meer vreugd" (men borrelt niet op z'n eentje) en het aantal dezer lieden sterk aan het minderen is. Ik misgun hen dit genoegen geenszins. Men verge echter niet, dat wij ter wille van hen oók „den bitteren borrel tot ons zullen nemen". Wij hebben dien niet zoo zeer van noode. Bovendien sta A mij dit toe hem te zeggen, dat ik ten eenenmale alle p ïedagogische waarde ontzeg aan deze met alcohol (men mag immers geen air blanda drinken) op temperatuur gehouden gesprekken. A. make zich niet al te ongerust over die „blijde, onbezorgde jeugd". Waarachtig ze is er nog wel, al uit ze zich niet zoo luidruchtig en lawaaierig meer, als ze dat vroeger gewend zou zijn. Laten we eens het geval van A's „droef 't hoofd schuddende" makker nagaan. „Makker" zal dan in tegenstelling met z'n jongere op te voeden collega's, wel lid geweest zijn van een kegelclub, wel lid (werkend zijn van een schermvereeniging en zeker lid zijn van de sociëteit, ofschoon 't aan twijfel onderhevig km zijn, of onze oudere makker dit noodzakelijk achtte voor de bevrediging zijner da ispassie dan wel ter onderhouding van 't fameuse: „Jongos kassie pait". En dan nog die korpscommaniant met z'n bitteren borrel en z'n air blanda afkeer, bewaar me, die is toch wel uit de oude doos. A vertelle mij toch, waarin de opvoedkundige waarde van het wel lid zijn dezer vereenigingen zou kunnen schuilen? Acht hij misschien de kegelclub 't bij uitstek geschikte terrein, waar wij jongeren, die zoo zeer gewenschte, rijkere levenservaring zouden kunnen opdoen? Ik zag en hoorde wel anders. Is A. zóó ingenomen met het indische soosleven, dat hij daaruit voor zich en anderen een beduidende winst aan geestelijken rijkdom zou willen boeken? Werkelijk, elk normaal mensch, met eene middelmatige opmerkings gave, die zijne indrukken rustig en nuchter kan verwerken, heeft zóóveel andere middelen, waaraan hij zoo noodig z'n ontbrekende menschen- en levenskennis kan ontleenen, dat hij de twee boven- geno mde, nu juist niet bepaald geschikte, middelen best kan ontberen. 670

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1915 | | pagina 86