Juni 1916.] Van Alles Wat. Eén avond met eene van uwe lichtzinnige meisjes op de Indische vlakte, heeft reeds zoo menig flinken makker den nekslag gegeven, physiek en moreel! Waren dat allen zwakkelingen? Neen! En nog, evengoed als wij bij het aangeven van het marschtempo rekening houden met het medekomen van de groote hoop van minder sterke broeders, even goed dienen wij met hen rekening te houden, wanneer wij den jongeren den weg wijzen, dien zij te volgen hebben. Daarom achtte ik het noodig om naast uwe caricaturen van den verliefden cadet, den met grijze haren, een kinderwagen en vier spruiten behepten Indischen-officierverlofganger, een ander beeld, van ruwe werkelijkheid op te hargen, waaruit de gevaren spreken, die den ongetrouwden makker in Indië, met zijn weinig ontwikkeld gezelschapsleven, zijn weinige uitgangen, zijne bijzonder groote en in hare gevolgen dikwerf zoo funeste verleiding bedreigen. Ik, en met mij zijn er vele anderen, acht die gevaren zóó groot, dat ik het een misdaad acht tegenover de jongeren, tegenover het officierskorps, tegenover de talrijke officiersfamilies, op wier jongens van tempodoeloe her het Indische leger heeft kunnen rekenen, wan neer van hoogerhand werd overgegaan tot het aan banden leggen van het huwelijk van den jongen Indischen officier, omdat diens tractement het huwelijk onmogelijk maakt. Volgens mij is het juist de plicht van het Gouvernement Ie zor gen, dat hem, met vrouw en kind. een naar zijn stand waardig be staan verzekerd is. Het is in het belang van het Gouvernement, dat er eene officiers- kaste besta, die hare zonen met „oprechte" geestdrift de voetspo ren der vaders wijzen kan; dat die zonen niet meer gedwóngen wórden het militaire pad op te gaan, omdat het geld voor eene andere opleiding—die tot eene betere geldelijke toekomst voeren zou-ontbreekt. Wij mogen niet verwachten uit gouden borden té eten, maar ik heb wel eens een vader tot zijn jongen hooren zeggen, dat de officiersstand er eene is, die overal toegang heeft. Wat blijft er echter over van het voorrecht van den officier om aan 's konings tafel te mogen aanzitten, indien hij zich den smaak voor fijn eten bedorven heeft door wat te veel rijst en zoute visch of, indien hij—mogelijk door te duchtig toe te lasten-blijken gaf van al te groote appreciatie van wat hem daar geboden wordt? Wat blijft er van zijne kaste-trots over, wanneer hij aan het begin van iedere maand een (ige) der uit zuivere noodzakelijkheid gemaakte beren terug moet zenden met een „lain boelan"; wanneer moeder de vrouw met haar jaren oud kostuum in het openbaar spottend begluurd wordt? Moet het hem niet te moede zijn, wanneer hij er dan aan denkt, dat hij, Jan de armoeige, het is, die met zijn leven en dat zijner 668

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1915 | | pagina 84