In 337 (1) V.V.I, is beslist voorgeschreven, dat, voor het uit
voeren van een zelfstandige opdracht, een afdeeling minstens 15
karabijnen sterk moet zijn. Dit vormt het bij vele collega's weinig
populaire vraagstuk van „De vijftien karabijnen" en- dit zij daarom
de tekst van deze beschouwing.
Bedriegen onze inlichtingen ons niet— het uitdrukkelijk voorschrift
dateert nl. van vóór onzen tijd dan is dit minimum voor eenige
zelfstandige actie een gevolg van een te groote onvoorzichtigheid
en roekeloosheid, o.a. op Atjeh meermalen betoond. In ieder geval,
het zal niet zonder zeer besliste noodzaak zijn vastgesteld. En
inderdaad moet ook, in algemeenen zin, de brigade van 15 tot 20
karabijnen als de eenheid bij iedere actie tegen een inlandsche
tegenpartij worden gehandhaafd, omdat zij steeds voldaan heeft
en ook nog steeds voldoet.
De bezwaren van velen, en ook van schrijver dezes, keeren
zich dan ook niet tegen het principe als zoodanig, maar wel tegen
het feit, dat het zegr absolute voorschrift in dit absolutisme te
weinig ruimte aan toevallige eischen van de praktijk en te weinig
vrijheid aan het initiatief van commandanten laat.
Menigeen op de buitenbezittingen heeft den indruk gekregen, dat
men op Java den inlandschen vijand meer en meer als legendarische
herinnering begint te beschouwen en hem als toekomstige tegen
partij op den achtergrond schuift. Deze indruk moge foutief zijn,
zij is echter begrijpelijk, wanneer men de nieuw-aangekomen twee-
of driejarigen en de nieuwe brigade-commandanten tegenover het
buitenwerk geplaatst ziet. Niet alleen physieke, doch ook militaire
hoedanigheid laat dikwijls veel te wenschen. Wij hopen in een
volgende beschouwing gelegenheid te hebben, hierop uitvoeriger te
wijzen.
695