De Staat van Oorlog en de Staat van Beleg. [Aug. 1915.
dat dus het militair gezag niet bevoegd is tot het nemen van
maatregelen, die niet op wettelijke voorschriften berusten of daar
mede in strijd zijn.
Laatstgenoemden, er zich o m. op beroepende dat ons staatsrecht
geen beperking kent van de kracht der wetten en wijzende op de
door ons allen afgelegden eed van gehoorzaamheid aan de wetten,
zien zich voor groote moeielijkheden geplaatst. Zij zien nl. ook
wel in, dat in buitengewone omstandigheden buitengewone maatre
gelen noodig zijn. Willen dievolgens hen echter uitgevoerd kunnen
worden, dan is het noodig dat de bevoegdheid daartoe bij wettelijke
regeling (van te voren dus) is vastgelegd. Nu zijn er wel maatre
gelen die voor bepaalde buitengewone gevallen zijn te voorzien,
maar er zullen er ook zijn ten opzichte waarvan zulks niet het
geval is en de groote vraag is voor hen hoe moet worden gehan
deld als een voor het onafhankelijk voortbestaan der natie noodig
geachte maatregel valt buiten de wet of tegen de wet indruischt.
De heer Eigeman, uitgaande van de stelling, dat het antwoord
op deze vraag geheel afhangt van het standpunt dat men inneemt
ter beoordeeling van de vraag: „wat is recht", bespreekt in zijn
voordracht verschillende opvattingen ter zake van gezaghebbende
mannen op dat gebied, wijst op de beantwoording van die vraag
door verschillende richtingen toegedane juristen, waarvan als uiter
sten tegenover elkaar staan die van de school van het positivisme
en die van de school van het rechtsbewustzijn en komt voor zijn
persoon tot de conclusie, dat in tijd van nood het militair gezag
ook tot die handelingen gerechtigd is, die, buiten de wet om,
misschien zelfs wel tegen de wet in, worden verricht, zulks
niettegenstaande de heer Eigeman zich van te voren uitsprak voor
de school van het positivisme.
Waar nu zelfs voorstanders van die school in tijd van nood
maatregelen buiten de wet om voor getolereerd houden, rijst de
vraag of dan wel wettelijke voorzieningen noodig of gewenscht
zijn. Deze vraag wordt door den heer Eigeman op zeer duidelijke
wijze beantwoord in het slot van zijn voordracht (bl. 122 t/m 125
van het verslag).
Deze bladzijden in het bijzonder ter lezing aanbevelend, wil ik
daarvan alleen even vermelden de als voordeelen eener wettelijke
regeling genoemde twee punten, t. w.
799
.1 M. T. 1915. 52.