Kleinigheden?
In ons Velddienstvoorschrift punt 162 5° staat geschreven, dat na
het signaal of commando „in het gelid vrij" de geweren kunnen worden
gedragen zooals ieder dat het gemakkelijkst vindt, mits men daarbij
zijne nevenlieden niet hindert.
Een zeer billijk en uiterst verstandig voorschrift.
Er wordt van den troep, en terecht, eene strenge marschdiscipline
geëischt; aan den anderen kant moet er dus naar gestreefd worden
het den soldaat, die toch al genoeg heeft mee te dragen, zoo gemak
kelijk mogelijk te maken.
In de practijk schijnen er evenwel bepalingen te bestaan, waardoor
het kan voorkomen, dat de geweren compagnies- of sectiesgewijze
worden gedragen, m a. w., dat eene niet gewenschte uniformiteit
wordt geëischt. D t is niet alleen in strijd met het V. V., maar ook met
den G. O. I. Immers in punt 7 van dezen Grondslag vinden we:
„Geene afwijking van de voorschriften, hoe gering ook, mag worden
„geduldwaar vrijheid van handelen is gelaten, mag deze niet worden
„beperkt door mondelinge of schriftelijke bepalingen".
Deze woorden laten aan duidelijkheid niets te wenschen over.
Nu zijn er evenwel sommige officieren, die zich bij de marschen
gedragen als boven geschetst, en die hunne afwijking van het V. V.
gronden op de zinsnede in R. I. II. punt 295, dat op den langen weg
„In het gelid vrij" kan worden gecommandeerd, op welk commando
de geweren op aanwijzing van den Comp. Comnt. afwisselend aan
den riem of over den r. schouder worden gedragen.
Wij kunnen ons niet voorstellen, hoe men aan een verouderd
en ter zake onduidelijk reglement de voorkeur kan geven boven het
duidelijke voorschrift uit den Velddienst.
Uit ons R. I II kunnen wij niet opmaken, wat men bedoelt met
„op den langen weg". Het is onmogelijk dat hier aan eenige exercitie
kan worden gedacht, zelfs het idee van „gevechtsexercitie" kan niet
bedoeld zijn, want dan kan „uit den pas" worden gecommandeerd,
en niet „in het gelid vrij",
Zoodra men „in het gelid vrij" gaat commandeeren, kan werkelijk
alleen van eene marsch sprake zijn, zoodat punt 265 in onsR. I. II,
niet thuis hoort en in zijn geheel moet verdwijnen.
Van officieren en kader wordt eene grondige kennis der reglementen
826