De Staat dqii Oorlog en de
5taat Dan Beleg.
In de losse opmerking XXVI, 2e alinea, lezen we dat de heer
H. J. Vermeer de „Regeling van de gevolgen der verklaring in Staat van
Oorlog of in Staat van Beleg van het gebied in Nederlandsch Indië
of een gedeelte daarvan, vastgesteld bij G. B. van 21 September
19C4, No. 46, Staatsblad 372"—welke regeling door den schrijver
vermoedelijk is bedoeld, waar hij spreekt van „dat ding"—eenige ma
len heeft bestudeerd, evenals de behandeling door ondergeteekende
van dat onderwerp in de Indische Krijgskundige Vereeniging (1912,
No. 38).
Niettegenstaande die herhaalde inspanning is, volgens eigen ver
klaring, de heer Vermeer erJ niet in geslaagd er ook maar iels van te
snappen. Zeer bescheiden voegt hij er aan toe, dat het wel aan hem
zal liggen, n.l. aan te kort schieten in de kunst van lezen der Ne-
derlandsche taal. Hij troost zich echter met de gedachte, dat hij niet
de eenige is, die er niets van begrijpt, ja dat er nog vele anderen
zijn, die ook van den St. v. O. en B.—als gevolg van onvoldoende
kennis der Nederlandsche taal—niets snappen.
Ik meen uit die losse opmerking te moeten opmaken, dat hij—en
met hem misschien vele anderen—dank zij die troost, van verdere
pogingen om tot een goed begrip der zaak te komen, heeft afgezien
en dat zou ik jammer vinden.
Waar nu de heer Vermeer niet heeft opgezien tegen de moeite,
om, niettegenstaande de geringe resultaten, telkens weer opnieuw
die studie ter hand te nemen, vlei ik mij met de hoop, dat hij het met
deze regelen nog éénmaal zal probeeren en wil ik eenige beschou
wingen geven in de verwachting hiermede het vooroordeel tegen
de inderdaad droog lijkende materie te breken en zoodoende mede
te werken om een goed begrip van den St. v. O. en B. gemeen goed
te maken van allen, die, evenals de heer Vermeer tot nog toe het
onderwerp te „taai" vonden om te verwerken, want hierop toch
komt m. i. de losse opmerking XXVI ten slotte neer. Dat hij inder
daad niet alleen staat, is mij meermalen gebleken. Toen ik den
797
i