zijn van aanwezigheid van Inf. Er is toch ook groote kans, dat er niets achter volgt en is het daarom niet gerechtvaardigd hiervoor de opheldering zoo uit zijn verband te rukken. Moet het gros dan eenvoudig doorgaan? Ook dat niet. De gedachtengang van den Esk. C. moet als volgt zijn: „Het is mogelijk, dat ik nu eene vijand, colonne verkennen moet op den Z. weg; patr. P. gaat door tot G. en stelt zich daar tot nader order als staande patr. op ter observeering N. weg. Ik zou toch eenigen tijd te E. moeten blijven om berichten in te wachten van de patrs. P. en Q. uit Gwelnu ik blijf voorloopig ook te E., maar zend dadelijk eene patrouille uit onder een van mijne luitenants (geen officierspatie.) richting F. om na te gaan of er misschien ook Inf. marcheert." Indien de Esk. Ct. aldus handelt, zal hij binnen niet al te langen tijd met zekerheid weten, of het noodig is, dat hij zijne geheele verkenning wijdt aan eene op den Z. weg marcheerende colonne. Marcheert er slechts wat Cavalerie, welnu, hij zet zijne opheldering in Oostelijke richting op normale wijze voort. Patr. Q is dan ook weer doorgegaan naar G. 2e Patr. Q meldt: „Vijand. Inf. op Z. weg." De Esk. Ct. richt zich zonder dralen naar de vijand, colonne. De verkenning wordt dadelijk meer intense. Patr. P. stelt zich te G. op; het gros verlaat zoo noodig den N. weg en zoekt een opstel lingsplaats uit van waaruit de vijand, colonne verkend kan worden zooals in het voorbeeld hiervoor behandeld. Is het terrein tusschen N. en Z. weg vrijwel onbegaanbaar, dan kan dit een teruggaan van het gros noodig maken. M. Thomson. Luit. Cav. 908 I Sept. 1915.] DOOR EEN HALF-ESKADRON BRIGADE-GA VALERIE.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1915 | | pagina 32