De oefeningen der Infanterie Compagnie, [Sept. 1915. het oog heb, de eerste 4 Woensdagen der maand schietdagen zijn, hetgeen mogelijk maakt den Woensdagavond te bestemmen voor nachtoefeningen, waarop dan den volgenden dag een niet te zware dienst volgt. (Zou het geen aanbeveling verdienen naar aanleiding hiervan den 1. D. te wijzigen in dien zin dat, instede van den Don derdag, de dag na den schietdag, als regel wordt bestemd voor het reinigen van het kwartier en het houden, zoo noodig van in specties; gebeurt dit niet, dan zal de compagniescommandant óf den Zaterdagavond voor nachtoefeningen moeten bestemmen, hetgeen m. i. niet gewenscht is, óf, als hij niet te veel van zijn troep wil eischen, na iedere nachtoefening, den volgenden dag moeten thuis blijven; een dergelijke weelde kan hij zich echter, met het oog op den beschikbaren tijd, slechts noode veroorloven). Ik heb aangenomen, dat nagenoeg iedere week een nachtoefening zal worden gehouden; hoewel ik van de toepassing van de L.N.O. nog geen ondervinding heb, wil het mij toch voorkomen, dat één oefening in de week niet te veel is. De praktijk zal dit echter wel leeren en blijkt dan, dat met minder nachtoefeningen kan worden volstaan, dan kunnen enkele Woensdagen overgeslagen en in verband daarmede enkele Donderdagen voor oefeningen worden bestemd. Nu moeten dus die 106 dagen, w.o. 15 marschdagen, worden verdeeld over het bataljon en de compagnie. De B.Ct. moet nu mi. van achteraf werken, zich dus afvragen wat het bataljon 15 Juni moet kunnen presteeren en daarna vaststellen hoeveel oefenings- dagen hij noodig acht voor de verschillende diensten. Beginnende bij de marschoefeningen, zien we dat 15 Juni de volledige training moet zijn verkregen, d.w.z. de training moet zoodanig zijn, dat bij de in Juli te houden brigademarschen het bataljon, na in één dag 31 K.M. te hebben afgelegd, nog volkomen gevechts vaardig is. Nu is het n.m.m. niet noodig, dat het bataljon daartoe meermalen marschen van die lengte maakt, zooals wel eens gezegd wordt; ik voor mij zou tevreden zijn met eenige marschen van 25 K.M., daar ik overtuigd ben, dat een bataljon dat na een marsch van 25 K.M. nog volkomen gevechtsvaardig is, een enkele maal gerust een marsch kan maken van 30 K M. zonder voor het gevecht te vermoeid te zijn. Reeds werd gezegd dat—bij één dagmarsch in de week en beginnende in Maart— 15 marschdagen beschikbaar zijn. Voorzichtigheidshalve houdt nu de B.C1. de laatste 2 marsch- 913

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1915 | | pagina 39