Van Alles Wat.
[Jan. 1916.
in het tweegevecht mogelijke standen, houdingen, stooten, afwerin
gen, sprongen, enz. behandeld en door den onderwijzer met eenige
vlotte leerlingen voorgedaan; vervolgens komen tvvee partijen (die
geleidelijk grooter worden gemaakt) tegenover elkaar, die het ge
leerde toepassen; wordt het snel uit een loopgraaf springen enden
vijand tegemoet gaan beoefend, enz. Daarbij wordt ook geoefend
in het steken op poppen, gevuld met zaagsel of dergelijke stof,
zoo mogelijk even zwaar als een normaal mensch en soms zoodanig
bevestigd, dat de stoot den pop doet vallen. Kortom, er wordt
geoefend op alle denkbare gevallen, die zich in het handgemeen
kunnen voordoen.
Ons geweer is korter dan dat van de meeste ons omringende
legers, bij de gevechtsoefeningen moet de tegenpartij dus met het
langere geweer, dat sedert kort is ingevoerd, worden bewapend.
Het doel van de invoering van dat langere geweer was immers
ook om onze strijders te gewennen aan de ongelijke bewapening.
Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht!
G. A. Scheffer.
3s bet geiuenscht aan onze mindere militairen in hun nrijen
tijd een ambacht te Ieeren?
In het November nummer van dit Tijdschrift (jaargang 1915) wordt
door kapitein Kiès het noodige voorgesteld ter verbetering van de
positie der mindere militairen beneden den rang van onderluitenant.
Dit artikel zal door velen, evenals door mij, met groote belang
stelling zijn gelezen.
Toch bevatten de voorstellen naar mijne meening een gedeelte,
dat niet onweersproken gelaten mag worden, te meer niet, omdat
de gedachten, die daarin voorkomen reeds meermalen zijn geuit,
zoodat aangenomen mag worden, dat velen zich met deze denk
beelden kunnen vereenigen.
In punt 4 op blz. 1096 wordt nl. verklaard, dat het gewenscht
is den man in de vele uren, dat hij niets te doen heeft, een am
bacht te leeren, dat hem later bij zijn terugkeer in de burgermaat
schappij te pas kan komen. Naar de meening van den Schrijver
zou gelet op het succes der tegenwoordige werkplaatsen in de ge
vangenis, in die enkele uren heel wat bereikt kunnen worden.
Indien we de beschouwingen, die we nu en dan in de militaire
periodieken aantreffen omtrent de indeeling van den beschikbaren
tijd voor de oefeningen au sérieux mogen nemen, dan doen die vele
uren, dat de man niets te doen heeft, wel eenigszins eigenaardig
aan. Immers komen verschillende schrijvers tot het resultaat, dat,
na aftrek van de dagen, die besteed moeten worden aan verplichte
89