Juli 1916.]
Uit de Practijk.
Onze Gymnastiek.
Een vorige maal (het artikel over „Wedstrijden" in het Febr. No.)
trachtte ik in dit tijdschrift aan te toonen, dat wij van onze jaar-
lijksche korps- en garnizoenswedstrijden veel meer maken kunnen
en dat dit noodig is om er het beoogde doel mee te bereiken, n 1.
verhooging van het peil, waarop de lichamelijke ontwikkeling staat
van onze minderen.
Bewijzen niet alle oorlogen telkens opnieuw, welke groote lichame
lijke prestatie's soms gevergd moeten worden en welke reuzen-voor
deden men kan behalen dooreen tijdelijke, buitengewone inspanning?
Nooit hoog genoeg kan dus de lichamelijke ontwikkeling worden
opgevoerd. Kunnen wij in dit opzicht tevreden zijn over onzen troep?
Van andere wapens weet ik, wat dit betreft, vrijwel niets af; doch
de Infanterie dan, is die en gros genomen lichamelijk goed genoeg
geoefend? Veel, véél meer is er van te maken! En zoolang dit
kan, moet het ook; want, nietwaar, wij zullen in getalsterkte bijna
zeker ten achter staan bij een eventueele indringer en wij moeten dus
immers ons voordeel zoeken in terreir kennis en beweeglijkheid?
Waar werd ons dat niet voorgehouden en wie is het er niet mee
eens, dat we daarbij moeten streven naar het illusioneele doel zóó
beweeglijk te worden, dat we van 1 man er 2 maken?!
In bovenbedoeld art. zeide ik reeds, dat het n.m m. niet mogelijk
was door de wedstrijden alléén op te wekken tot deelname aan
gymnasti'k en schermen, doch dat daartoe het geheele jaar door
de herinnering aan die wedstrijden levendig moet worden gehouden
en den menschen door oefening in de diensturen het zelfvertrouwen
gegeven moet worden, dat hen ertoe brengt mee te gaan doen en
er zich in hun vrijen tijd verder voor te bekwamen. Om ze dat
zelfvertrouwen te geven moeten de dienstlessen in gymnastiek en
schermen in de eerste plaats geanimeerd zijn, prikkelen tot inspan
ning, wat weer niet kan, als het kader en de officieren zich daarbij
niet extra inspannen en vóór alles méédoen.
Heusch waar, de grootste oorzaak van de lusteloosheid en ver
veling, die bij vele gymnastieklessen op de gezichten der manschap
pen te lezen staat en uit de houding der klassen spreekt in 't al
gemeen, ligt in het niet meewerken van officieren en kader (zie
Gymn. Voorschrift Alg. Bepalingen sub III 2e alinea!) en daarbij
ook het bijna totale gebrek aan afwisseling in de oefeningen. (Ik
bepaal mij tot de gymnastiek alléén)
Een en ander is, dunkt mij, te wijten aan de stiefmoederlijke be
handeling van dit vak bij onze opleiding, waarin tegenwoordig echter
een groote verbetering schijnt gekomen te zijn.
Op de K.M.A. tenminste werd ons wel verteld, dat het toch zoo'n
belangrijk vak was, die gymnastiek, maar erg animeerend konden wij
770