Uit de Practijk. [Aug. 1916. naschrift. De voor Kapan en Noiltoko (beide garnizoenen door onderdeelen van mijn onderhebbende Compagnie bezet) door mij bevolen maatregel inzake tijdelijke waarneming van het plaatselijk commando door een troepenonderofficier, wanneer de troepenofficier voor dienstzaken het garnizoen verlaten moet, heeft schrijver dit opstel doen inzenden. Als toelichting diene, dat veelal te Kapan een officier van gezond heid en te Noiltoko steeds een adjudant-onderofficier kwartier meester in het garnizoen vertoeven, als de onderofficier als plaat selijk militaire commandant fungeert. Mijne overwegingen waren gebaseerd op het feit, dat de plaatselijk militaire commandant als regel een combattant moet en slechts in zeer bijzondere gevallen een non-combattant kan zijn (b. v. in een herstellingsoord voor militairen). Voor de beide hierboven genoemde garnizoenen worden die over wegingen m. i. zeer klemmend, daar zij rekenen te behooren tot excursie-terrein. Verder is de afwezigheid van den troepenofficier steeds van zeer tijdelijken aard en is hij veelal telefonisch te bereiken. Alle voorwaarden zijn dus aanwezig om het bijna onmogelijk te maken, dat die onderofficier-plaatselijk-militaire-commandant dingen doet, die hem in conflict kunnen brengen met den officier van gezond heid (c. q. adjudant-onderofficier kwartiermeester) b. v. de ambu lance inspecteeren, kasopnemen e. d. Voor mij blijft de hoofdzaak, dat het bivak in geval van nood behoorlijk verdedigd moet kunnen worden en dit behoeft geen nader betoogdie verdediging is meer verzekerd in handen van een on derofficier-combattant dan van een officier-non-combattant. Daarom beantwoord ik de vraag met „ja", doch ik voeg eraan toe, dat zulks alleen als uitzonderingstoestand van tijdelijken duur kan plaats hebben. Zoodra te verwachten is, dat de afwezigheid van den officier- plaatselijk militairen commandant van langen duur zal zijn, moet door detacheering van een officier uit een naburig garnizoen in het plaatselijk commando worden voorzien. Ik was dan ook verbaasd (October 1914) te vernemep, dat met mijn collega van Kefannanoe ongeveer alle luitenants van beide compagnieën het niet met mij eens waren, toen deze kwestie eens ter sprake kwam. Onder deze omstandigheden vond ik redenen genoeg haar voor te brengen bij den toenmaligen Gewestelijk Militairen Commandant. Deze berichtte mij in een dienstschrijven mijne inzichten volkomen te deelen en gaf wijders nog aanwijzingen inzake het recht van strafopleggen door dien onderofficier (den tijdelijk bivakcommandant tevens plaatselijk militairen commandant) n. 1., dat deze slechts in bijzondere gevallen van dat recht gebruik had te maken. 907

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1916 | | pagina 109