De herziene Rechtspleging bij de Landmacht. [Aug. 1916.
Beklaagde kan nu in stede van op de hem voorgehouden vraag
punten te antwoorden, beginnen met den officier-commissaris of
den secretaris dan wel beiden te wraken of wel hij werpt de exceptie
van onbevoegdheid van den krijgsraad om kennis van zijnezaak te
nemen op het Reglement laat echter niet toe, dat de beklaagde
zwijgt, het rekent zelfs het antwoorden op de hem gestelde vragen
tot eene verp ichting 2)
Bekent beklaagde bij zijn verhoor het hem ten laste gelegde
strafbare feit geheel of ten deele dan moet hij den volgenden dag
die voorschrijft, dat alleen dan als de auditeur het verhoor voor den
offjcier-commissaris bijwoont, door hem vragen opgegeven kunnen worden,
terwijl de officier-commissaris daarop kan bevinden, dat de hem opgege
ven vragen niet gesteld behoeven te worden.
Tot deze afwijking, die in navolging van het bepaalde bij artikel 188
Ontwerp Wetboek van Strafvordering is opgenomen, is de Indische
wetgever gekomen, doordat deze het recht van den auditeur om beklaagde
en getuigen op bepaalde vraagpunten naar aanleiding van de bij het
verhoor gegeven antwoorden te hooren, door de Nederlandsche tekst erg
beperkt vond. Dit, vermeende men, was minder bevordelijk voor den
goeden afloop van het proces, alleen reeds het feit, dat de auditeur op
de resultaten van het door den officier-commissaris gehouden onderzoek
de ten lastelegging zal moeten gronden, eischt, dat de vragen, die de
auditeur noodzakelijk acht, dan ook bij de informatiën gesteld worden, te
meer nu de officier-commissaris een leek op juridisch gebied is. terwijl de
auditeur daarentegen een jurist is.
Ook de herziene Rechtspleging veronderstelt, dat de auditeur-militair
op de hoogte blijft van het verloop van het onderzoek (artt. 71, 78, 83,
88, 97 nieuw), maat nergens is hem uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven
inzage der stukken te hebben. Dit was natuurlijk vóór de herziening niet
noodig, maar thans nu hij van het onderzoek is uitgesloten, leek den
Indischen wetgever eene bepaling in dien geest onontbeerlijk (vgl. art. 46
Ind. Sv., 60 Ned. Sv., 188 Ontwerp Wetboek van Sv).
Derhalve is dus bij de herziening van de Rechtspleging weer niet aan
alle gevolgen gedacht; vgl. de opmerking op blz. 599 boven.
1) Aangezien op dit punt de Rechtspleging in het geheel niet of zeer
onbelangrijk gewijzigd is, blijft eene verdere bespreking achterwege.
2) Men erkent in het algemeen de verplichting van den beklaagde
om te antwoorden niet meer, noch in de Nederlandsche noch in de
Indische strafvordering wordt eene dergelijke bepaling gevonden.
8f 9