Aug. 1916 Terreinvoorstelling op kaarten.
het horizontale vlak onder een hoek van 45° ontmoeten. Een wand
onder een helling van 45° naar het Noordwesten gekeerd wordt
dus voorgesteld in de lichtste, een onder dezelfde helling naar het
zuidoosten in de donkerste tint. Tusschen deze uitersten wisselt,
naarmate van de ligging van den wand, de tint in alle nuances.
Alle nuances komen voor bij een regelmatigen kegel, wiens be
schrijvende lijn een hoek van 45° maakt met het grondvlak.
Voor wanden, niet onder eene helling van 45°, bereikt de tint de
donkerste noch de lichtste nuance. Des te kleiner de hellingshoek,
des te kleiner ook de wisseling in de schakeeringen. Het hori
zontale vlak wordt in dezelfde tint voorgesteld doch niet in wit.
De lichtstralen ontmoeten een wand onder een hoek=45° -+- x
(fig. 5), wanneer de lichtbron naar haar toe, onder een hoek=45° x,
wanneer de lichtbron van haar afgekeerd is. Hoe grooter de hoek,
waaronder de lichtstralen invallen, des te grooter de belichting der
vlakken. Deze neemt bij naar de lichtbron toegekeerde wanden
met de helling toe, in het tegenovergestelde geval met de helling af.
Omdat de belichting evenredig is met den sinus van den invalshoek,
heeft de toeneming langzamer plaats dan de afneming.
De methode der schuine belichting was al lang toegepast, toen
H. Wiechel er een wetenschappelijken grondslag voor vaststelde.
Wanneer de geometrische consequentie van de methode wordt
aanvaard, dat een horizontaal vlak in tegenstelling van bij de me
thode der loodrechte belichting niet wit maar getint moet worden
voorgesteld, dan kan, wanneer de helling ten opzichte van den
horizon en de orienteering ten opzichte van den invallenden licht
straal gegeven zijn, de helderheid van ieder vlak gemakkelijk bere
kend worden.
De helling van het vlak en dus ook de hoek, dien de normaal
daarop maakt met de verticaal, zij gelijk de hoek, dien de licht
straal maakt met de normaal van het vlak (invalshoek)=f, de
invalshoek met het horizontale vlak x.
Beschouwt men het punt, waarin de verticaal V, de normaal N
en de lichtstraal L samenkomen, als het middelpunt van een bol
met een straal 1, dan snijden deze lijnen het boloppervlak in de
punten V, N en L, die twee aan twee verbonden door deelen van
groote cirkels een boldriehoek vormen, waarin de zijden VN, VL.
en NL gemeten worden resp. door de hoeken a en i. In den
852