Sept. 1916.] De Krijgsgeschiedkundige Afdeeling van het
De eerste krijgshistorische polsslagen na het herstel onzer onaf
hankelijkheid in 1813 onderkennen wij in de Instructie voor het
Korps Ingenieurs van 14 Jan. 1815 en wel bij art. 14 van het Vde
Hoofdstuk, inhoudende het opmaken bij elke compagnie, enz. van
uitvoerige journalen betreffende belegeringen en andere gebeurtenis
sen om te eeniger tijd te dienen als bijdragen tot de militaire ge
schiedenis van den s'aat.
In de instructie van 29 Aug. 1826 voor den Chef van den Gene-
ralen Staf hier te lande, in minute ontworpen door Z. K. H. Prins
Frederik der Nederlanden als commissaris-generaal van oorlog, werd
aan de officieren van den generalen staf bijzonderlijk de studie der
krijgsgeschiedenis voorgeschreven met verplichting tot het opmaken
van memoriën en opstellen over de veldtochten van vorige jaren.
De reorganisatie van den Generalen Staf in 1868, meer nog die
van 1880, hield rekening met het verband tusschen de tactische
leervakken en de krijgsgeschiedenis. Het onderricht daarin werd
omschreven als het meest belangrijke gedeelte der militaire oplei
ding, waarbij het vooral op een grondige en uitvoerige studie
aankwam.
Aangezien echter het opsporen, ordenen en tegelijkertijd bewer
ken der kiijgsarchieven en andere geschiedkundige verzamelingen
voornamelijk berustende te 's-Gravenhage, terwijl de staf-, later
krijgsschool te Breda verbleef, te veel tijd en werkkrachten vorder
den, kon van een gezet onderzoek der oorspronkelijke stukken niets
komen.
Voor het onderzoek, de schifting en de verwerking zijn afzonder
lijke werkkrachten onmisbaar.
Intusschen had de toenmalige Kolonel Knoop op 8 Maart 1858 in
de Afdeeling Letterkunde der Koninklijke Academie van Wetenschap
pen te Amsterdam een voorstel gedaan, strekkende om door een
onderzoek in het Rijksarchief en andere verzamelingen belangrijke
stukken en oorkonden betreffende onze krijgsgeschiedenis op te sporen
en de belangrijkste in het licht te geven.
De commissie, bestaande uit de Heeren Dr. Bakhuijzen van den
Brink en Dr. Bosscha, die omtrent dat voorstel verslag moest uitbren
gen, was van oordeel, dat bedoelde arbeid te omvangrijk voor dit
instituut zou zijn en alleen van Regeeringswege en met steun van
de Regeering zou kunnen geschieden.
956