Terreinvoorstelling op kaarten.
[Oct. 1916.
Zulks wordt gedaan volgens Engelsche opvatting.
Bij de ontwikkeling van de schaduwmethode volgens het lood
rechte systeem stelt men zich daar voor, dat van den top een
volume water naar beneden loopt in gelijkmatig divergeerende
richtingen. De steilste hellingen hebben de kortste basis, daarom
vallen daar de waterloopen dichter bij elkaar dan op de flauwere
hellingen en wordt dus het vraagstuk van den afstand der arcee
ringen zeer eenvoudig. Wordt hier de belichting dus geheel uitge
schakeld, Peucker wil voor elke kaart eene fictieve belichtingsbron
aannemen, eene lichtbron, waarmede de zon van Homerus, ook al
wordt dan het gebergte van Griekenland voorgesteld, niets te
maken heeft.
Hoewel voorop stellende, dat de streng doorgevoerde loodrechte
verlichting is uitgesloten voor eene praktische terreinvoorstelling,
omdat zij de geografisch gewichtige flauw hellende terreinen niet
voldoende tot uitdrukking brengt verwerpt Penck de schaduw
methode volgens Lehmann niet, maar den grondslag onlogisch
vindende, onderzoekt hij, of zij wellicht op andere wijze als voor
heen, theoretisch geconsolideerd kan worden. Hij gaat daarbij uit
van de volgende redeneering.
Terwijl bij hoogen zonnestand flauwe hellingen zich door hare
belichting weinig onderscheiden en steile partijen juist flink uitko
men, is bij lagen zonnestand het omgekeerde het geval. Ofschoon
zij in de bovenste partijen beduidend steiler kunnen zijn dan in de
lagere, worden kort voor zonsondergang rotswanden gelijkmatig hel
belicht, daarentegen teekenen zich de flauwere hellingen scherp
van elkaar af.
Bevindt eene lichtbron zich juist in den horizon van eene zich
loodrecht op de richting van hare stralen uitstrekkende verheffing,
dan zullen volgens de wet van Lambert de vlakteëlementen belicht
worden in reden van den sinus van hunne hellingshoeken. De
lichtsterkte zal zijn als volgt:
1) „Dafür ist kein Ersatz, dass sie die des steileren Gebirges sehr er-
sichtlich macht und die Ecschui gen von iiber 60» ebenso abstuft wie die
unter 60°, denn die steilen Böschungen sind doch immer nur die Ausnah-
men auf der Erdoterflache."
1081