eene soort van ten lastelegging te doen heeft, die zij het dan ook,
dat zij niet aan zulke strenge eischen behoeft te voldoen, als in
het Reglement op de Strafvordering en in de herziene Rechtspleging
thans gesteld zijn, herhaaldelijk tot vernietiging van vonnissen aan
leiding heeft gegeven.
Zoo bepaalde het Hof reeds bij sententie van 1865, dat, als in de
klacht een element (bestanddeel) ontbrak van het ten Iastege-
legde feit, vrijspraak moet volgen. Bij sententie definitief van 9 Janu
ari 1891 i) werd beslist, dat op feiten niet bij de klacht vermeld (en
waaromtrent het bepaalde bij artikel 77 R. L. niet was opgevolgd),
niet mag gelet worden en de krijgsraad hierover geene beslissing
mag nemen. Bij sententie definitief van 12 Mei 18932) werd aange
geven, dat van feiten in de klacht slechts ter verduidelijking vermeld
en daarin niet als zelfstandig punt van beschuldiging voorkomende,
de krijgsraad bij niet-toepassing van artikel 77 R. L. geene kennis
mag nemen. Zoo gaf het Hof aan 3), dat de krijgsraad recht heeft
te doen op alle punten van beschuldiging in de klacht vermeld,
gelijk blijkt uit artikel 166 Sv., dat in deze tot richtsnoer moet
dienen. Zoo besliste hetzelfde Opperrechtelijke College, dat als uit
het onderzoek is gebleken, dat wat in de klacht staat, noch mis
drijf, noch overtreding oplevert en uit het onderzoek ter terecht
zitting ook mocht blijken, dat beklaagde schuldig was aan heling
bijv., dan mag deze omstandigheid niet in aanmerking genomen wor
den, als zij in den loop van het onderzoek niet aan bek'angde is
voorgehouden 4). Zoo werd later beslist, dat al is eene klaarblijke
lijke vergiss'ng in een datum in de klacht opgenomen, de krijgsraad
toch ten volle bevoegd is om recht te doen op de in werkelijkheid
voorgevallen feiten5). Een ander maal werd aangenomen door het
Hof, dat in de klacht vermeld dient te worden, waarin de schuld van
een beklaagde geacht moet worden te bestaan, m.a.w. in strijd met
welke wettelijke bepaling de daad is begaan, daar de beklaagde
anders vrij gesproken diende te worden Daarentegen besliste het
Hof bij sententie definitief van 16 December 19047), dat ten aanzien van
eerst op de krijgsraadzitting gebleken en aldaar ten laste gelegde feiten
geene schuldigverklaring en veroordeeling kan worden uitgesproken.
1) Tijdschrift v.h. Recht in N.I. dl. LVI. blz. 208.
2) Idem. dl LXI. blz. 122.
3) Idem. dl LXII, blz. 319. S. D van 13 April 1894.
4) Idem. dl LXI1I. blz. 792. S. D. van 21 September 1894,
5) Idem. dl LXXIV. blz. 291.
0) Idem. dl. LXXXlV. blz. 394.
7) Idem, LXXXlV, blz. 498,
4