PC35 De herziene Rechtspleging bij de PC3J
bondmadit. gÉïj
(üeruolg Dan blz 79.)
II. Het tijdstip, waarop het feit is gepleegd.
Als tweede punt van bespreking volgt thans het tijdstip, waarop
het feit is,gepleegd.
De wetgever heeft al dadelijk begrepen, dat hel meestal niet
doenlijk zal zijn om het juiste tijdstip aan Ie geven, waarop het feit
is begaan, vandaar dat voldoende werd geoordeeld, als de opsteller
van de ten lastelegging, ongeveer den tijd aangeeft. Hiermede is
echter een grond van onnauwkeurigheid ingeluid, die den rechter
toch herhaaldelijk noopte om eene beslissing te geven of thans niet
de grens was overschreden, doordat de aanklager het tijdstip zoo
vaag aangaf, dat de beklaagde in zijne verdediging werd geschaad.
Nu is het steeds een kwestie van persoonlijk inzicht, wanneer
eene verdediging is te kort gedaan, de eene rechter zal geneigd zijn
eerder tevreden te zijn met het aangeven van den tijd als een ander,
maar er is toch wel eenige regelmaat te bespeuren, als men de
jurisprudentie dienaangaande eens nagaat. Ik geloof, dat er weinig
lezers zullen zijn, die, wanneer in eene ten lastelegging als tijd van
het plegen van een feit wordt aangegeven den !len Mei 1915, instede
van den 12en Mei, zullen willen spreken van eene zoodanige onnauw
keurigheid, dat de beklaagde in zijne verdediging is geschaad, zelfs
als de beklaagde den rechter volgens wettige bewijsmiddelen gaat
aantoonen, dat hij alsdan de bedriiver van het feit op dien datum
niet kon zijn, vooropstellende natuurlijk, dat uit alles blijkt, dat de
juiste datum van het begaan van het feit den 12en Mei is.
Zelfs als blijken mocht, dat de tijd niet bij maanden vast te stel
len is, zal genoegen kunnen genomen worden met het aangeven van
een bepaald tijdperk, waarin het feit bedreven is en dit kan zelfs
aangeduid worden met het vermelden van een bepaalde jarenretks,
zooals tusschen het jaar 1918 en 191".
293
1. M. T. 1917 20.