Op de vleeschgerechten kan gevoeglijk het noodige bezuinigd
worden, waartegenover men zoo noodig tot verstrekking van goed-
koopere graanspijzen kan overgaan. Htt gejammer over onzen kleinen
veestapel zou dan tevens verminderen en de vrees voor gebrek
aan vleesch in oorlogstijd zijn verdwenen.
Wat de voedingswaarde van verschillende spijzen aangaat, volgens
König krijgt men voor denzelfden prijs
van vleesch 979,
van ei 580,
van erwten bijna 4900
en van rijst 2000 deelen voedingswaarde.
Fischer-Dückelmann teekent bij deze opgave in „Het gulden
Vrouwenboek" aan, dat, ofschoon de erwten als te hoog geschat
zijn en de rijst iets te laag, de verhouding vrij wel juist is. Men
bedenke slechts, dat vleesch 70 °/0 water bevat; de 20 o/0 eiwitstof
fen worden ons zeer duur betaald.
Waar bovenstaande cijfers onder normale tijsdomstandigheden in
Europa gelden, geven ze geen juist beeld van de verhouding in voe
dingswaarde van dezelfde artikelen hier te lande. Echter mag veilig
worden aangenomen, dat b. v. de [verhouding in voedinswaarde
tusschen rijst en vleesch hier nog aanmerkelijk gunstiger is.
Vooral voor Inlanders lijkt mij een menu, als boven aangegeven,
beslist niet goed. Waar deze menschen in de kampongs 't dik
wijls geheel zonder vleesch stellen of slechts een klein stukje
deng2gezouten of versche visch bij de rijst eten, ontgaat mij
de noodzakelijkheid hun, wanneer zij in dienst treden, meer vleesch
gerechten te verstrekken. Ik acht het zelfs beslist verkeerd, dat
op deze wijze door het Gouvernement indirect het meerdere vleesch-
gebruik ook van Inlanders buiten de kampementen in de hand
wordt gewerkt.
Men zou als motief voor de meerdere vleeschvoeding kunnen
aanvoeren, dat de soldaat doorloopend meer physieke arbeid
moet praesteeren dan zijn rasgenooten in de kampong. Afgezien
van de quaestie, of dit in doorsnede wel het geval is, hetgeen
ik betwijfel, zou dat argument onjuist zijn. De meeste menschen
zijn nl. aanbidders van „het krachtige vleesch", doch vrij wel nie
mand van hen zal zich met een onbevooroordeelde bestudeering
der voedingsquaestie ooit bezig hebben gehouden. En dan zou
juist blijken, dat zij, die zich met eiwitarme kost voeden, tot
meer physieke arbeid in staat zijn dan degenen, die wel dier
lijk voedsel gebruiken. Alleen kunnen de laatste kortstondig een
360