Hrijgsraod te BatauiG.
Meester-Cornelis. 't Is Woensdagmorgen. Ik kom vrij vies en
doorgetranspireerd in mijn grijsgroene onzichtbare uniform van een
morgenoefening thuis, om ongeveer half elf en heb dus nog een
luttel kwartiertje om even uit te blazen om dan met frisschen moed
aan mijn weekdienst te beginnen.
Daar komt de ordonnans van het plaatsbureau het kampement
van het 16de Bataljon binnenstappen, met 't bekende met blauwe
schrijfletters gehectografeerde papier, heerlijk om je oogen te beder
ven, in zijn handen. Ik weet 't al, morgen, Donderdag, krijgsraad
en pas een beetje afgekoeld, begin ik bij voorbaat reeds weer
warm te worden, alleen maar door de gedachte: „Morgen van 9 tot
2 uur puffen in mijn zwarte uniform".
Ik lees 't papier en schrik. „Zeven zaken af te doen". Ik zal
morgen ausdauer moeten hebben en denk er haast over een boter
hammetje in krantenpapier gewikkeld mee te nemen. De laatste
maal ben ik na 1 uur bijna van mijn stoel gevallen van den honger.
Thuisgekomen neem ik mijn wetboek en begin na te pluizen, aan de
hand van de vluchtige aanteekeningen, die ik maakte in mijn notitie
boekje, toen de ordonnans bij me stond, welke factoren er bij elkaar
gebracht moeten worden om te komen tot de zeven door mij genoteer
de strafbare feiten, waarover ik morgen, puffende in mijn zwarte
uniform, met mijn zakdoek steeds langs mijn voorhoofd wrijvende,
omdat dat zoo bijzonder poreus is geworden hier in Indië, moet
oordeelen. En na dat oordeelen, waarvoor me maar een paar
minuten gegeven zijn, moet ik kunnen beslissen over 't lot van
een medemensch, moet ik met een ijskoud gelaat, voorzoover me
dat mogelijk is: het woord, „schuldig" of „onschuldig" uitspreken.
Dat nakijken en nasnuffelen om die factoren te vinden, is de
eenige manier voor mij, in deze korte spanne tijds, die me rest,
om morgen eenigszins beslagen op 't ijs te komen.
En zoo sta ik den volgenden morgen, keurig netjes gekleed
en gehandschoend, in 't zwart, om half negen op den stoffigen
weg van Meester op de tram te wachten. Om 9 uur ben ik present
in 't krijgsraadlokaal en de zitting gaat beginnen, d.w.z. de
auditeur-militair leest met een eentonige stem en vrij vlug, want
dat moet wel, anders komen we niet klaar dezen morgen, het
gerechtelijk onderzoek van den eersten beklaagde voor. Ik maak,
waar noodig, aanteekeningen en probeer het geheele geval in me op
te nemen, wat, gezien 't vrij vroege uur nog, me vrijwel gelukt. Ik
zeg „vrijwel", want terwijl ik een paar aanteekeningen maak, gaat
de auditeur-militair onverstoorbaar door en ontgaan me helaas
een paar, misschien belangrijke zinnen. Na wat heen en weer
vragen tusschen de krijgsraadleden en den auditeur-militair wordt
er overgegaan tot het uitspreken van schuldig of onschuldig, daar
na de straf al dan niet, enz.
Ziezoo, het lot van één medemensch is beslist. Nu no. 2.
En zoo gaat 't door tot misschien no. 3 of no. 4.
De auditeur-militair vraagt na no. 4 aan den president om even
544