moeielijkst te begaan, daar zij door vermenging met water eene kneedbare massa vormen. Deze taaie breiachtige stof pakt zich onder de schoenen en voetzolen der voetgangers en onder de hoeven der paarden samen, blijft aan de raden der voertuigen kleven en werkt daardoor hoogst belemmerend. Sommige harde grondsoorten worden na regen zoo glad, dat zij, vooral bij eenigszins hellend terrein, voor den marsch zeer hinder lijk zijn. Eenige geologische kennis komt den verkenner bij de beoordeeling van de grondsoorten zeer te stade. Zonder die kennis tast hij licht mis bij zijne opgaven omtrent de begaanbaarheid van het terrein. Verkent hij bv. een weg, gelegen in leisteen-formatie, gedurende den drogen moesson, dan zal hij, als de breedte voldoende is en de hellingen niet te sterk zijn, verklaren, dat de weg voor alle wapens bruikbaar is. Op die verklaring afgaande, zou men zich echter in den regentijd deerlijk bedrogen zien. Slechts door infanterie kan de weg dan met inspanning begaan worden, terwijl cavalerie en artillerie onmogelijk er door kunnen worstelen. In krijtformatie zijn in den regentijd de lage gedeelten van den weg schier onbegaanbare poelen; de hooge zijn afgespoeld door het regenwater, zoodat overal de scherpe hoekige kalksteenen uit steken, die het marcheeren voor infanterie zeer bemoeielijken en het meerendeel der paarden kreupel maken. De bestudeering van bijv. de „Geologische beschrijving van Java en Madoera" door Verbeek en Fennema en van „De grond van Java" door Dr. Julius E. Mohr kan er veel toe bijdragen om in algemeenen zin te zeggen: daar kan ik goed, daar slecht begaan bare wegen verwachten. Nog tot voor kort moesten de brigadechefs van den Topografischen Dienst geleidelijk de gegevens verzamelen voor de topografische beschrijving van het gewest of gedeelte daarvan, dat in opneming was. In die beschrijving moesten o.m. behandeld worden de voor landing, ankerplaats enz. geschikte punten aan de kusten; de bruik baarheid van de wegen voor troepenbewegingen, zoowel in oost regen (westmoesson) soms slechts uit eene aaneenschakeling van modder poelen bestaan. In den oostmoesson zijn zij echter grootendeels voor lichte voertuigen bruikbaar. Niet verharde wegen worden door de voorste afdeelingen zoodanig bedorven, dat zij slechts met groote inspanning verder te gebruiken zijn, terwijl de beste wegen door veelvuldig gebruik bepaald slecht worden.* Zie „Terreinleer" uitgave 1911, bladz. 53 en 150. 593

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1917 | | pagina 27