van vrijstelling van dienstplicht, het innen van speciale belastingen,
het uitvaardigen van nood verorderingen, het recht is van de
uitvoerende macht, mits dat de nood er is. En nu mogen sommige
schrijvers van meening zijn, dat men hierbij eenige reserve moet
maken, dat b.v. de uitvoerende macht hiertoe alleen het recht heeft,
wanneer het parlement afwezig is, of dat wel mag worden afgewe
ken van gewone wetten, maar niet van de grondwet, e.m.d., in
hoofdzaak toch zijn allen het eens. Dit recht nu is te vergelijken
met het noodrecht van het individu, met uitzondering, dat het
individu zich zelf mag opofferen, hetgeen de staat nooit mag
doen. Volgens mijne overtuiging is dan ook de toestand aldus:
In tijden van dringend of daadwerkelijk gevaar voor de zelfstan
digheid van den staat is het hoogste gezag, de uitvoerende macht
das, niet alleen gerechtigdmaar zelfs verplicht al datgene te doen,
wat het behoud dier zelfstandigheid eischt, met opoffering van
alles, wat daartoe in den weg staat, met terzijdestelling van alle
bepalingen, die belemmerend zouden kunnen werken, en moet de
positie, die de dragers van die macht in den staat innemen, hunne
moreele verantwoordelijkheid voor de burgers van dien staat vol
doende waarborg zijn tegen misbruiken.
Te allen tijde heeft de uitvoerende macht dit recht gehad, doch
als een ongeschreven recht. Thans en m. i. terecht is dit recht
vastgelegd in de grondwet en wat betreft onze koloniën in het
regeeringsreglement.
Niet omdat men de vrees behoeft te koesteren, dat in dergelijke
gevallen het gezag geen buitengewone maatregelen zou nemen, is
zulks toe te juichen, doch het is m. i. zeer juist gezien, dat het om
schrijven van de rechten en verplichtingen van het gezag een ge
biedende eisch werd geacht, te meer omdat vooral in tijden van
onrust het ongeschreven recht een groote mate van onzekerheid
mede brengt.
Vindt men in de Riot-act van 1714 (Engeland) eenigszins de
voorlooper van dit geschreven recht, Frankrijk kan als 't ware be
schouwd worden als het vaderland er van en wel door het tot
stand-komen van de „loi martiale" (1789). Voor Nederland werd deze
quaestie geregeld bij de decreten van 8 November 1810 en 4 Januari
1811, toen de „loi martiale" voor Nederland geldig werd verklaard.
Een nadere wijziging volgde bij besluit van 24 December 1811,
waarna de toen geldende bepalingen bleven gehandhaafd, totdat
de grondwetsherziening in 1887 het thans vigeerende artikel 187
bracht. Bij de wet van 23 Mei 1899 Ned. Staatsblad 128, gewijzigd
571