Critiefc op een criliek.
Pro Domo.
Met verbazing, maar ook met een inwendige voldoening, zag ik
in de Maart-aflevering van dit tijdschrift, hoe mijn verleden jaar
geschreven stukje: „Patrouilletroepen" - onbedoeld - aanleiding is ge
weest tot een polemiek omtrent het recht van bestaan der Gewapende
Politie in haar tegenwoordige organisatie. Een polemiek, die geens
zins in mijn bedoeling heeft gelegen, maar waartoe een paar ver
keerd. opgevatte uitdrukkingen in meergenoemd artikel den stoot
gegeven heeft, in combinatie met een - nu gelukkig - opgeheven mis
verstand, waardoor de geïncrimineerde uitdrukkingen als recidive
werden opgevat en daarom de eerlijke verontwaardiging van Majoor
den Ouden opwekten.
Het zij mij vergund thans eerst een bescheiden poging aan te
wenden den aanval op mij igedaan in het artikel „De secundaire taak
van het N. I. Leger en het Korps Gewapende Politie" af te weren.
Is het bedoeld als een verwijt, dat ik zoo goed als niets van
Hoppenstedt'S „betoog" (dit woord is niet van mij; H. „betoogt"
niets; ik sprak slechts - blz. 1087, 1916- over mijn betoog) vermeld?
Ik had toch tevoren gezegd, dat wat nu bij H. volgde, niet onmis
baar was: ik wilde geen onnoodige copie leveren, in de meening,
dat aan velen, ook aan hen, die niet de „eer" hebben aan een
afdeeling van ons oorlogsdepartement werkzaam te zijn, het werk
van H. zou bekend zijn. Ik heb overigens die „eer" cok nooit
gehad, maar meende en meen, dat het voor een troepenofficier éér
voor de hand ligt, H's Schlacht der Zukunft te kennen, dan elk
staatsblad, bv. no. 518 van 1916, dat de kapitein Bannink mij ver
wijt niet te kennen. Doch daarover straks meer.
De gevolgtrekking: „Nog een 6de selectie - indien zulks al moge
lijk ware - en er blijft slechts „schuttersbrij" over, om met H.
te spreken", onderschrijf ik volkomen. Zonder die selectie toch is
(1). en het is mogelijk, zooals ik blijf beweren.
641
—SS—