instelling als onze G. P. als legerreserve gebruikt werd, hoe moet
ik dan aan „bronnen" komen voor een subjectieve meening? Wel
zeg ik (blz, 172), dat ik er niet aan gedacht heb de G. P. als
politieïnstelling te willen critiseeren (gedachtig aan het: schoen
maker, blijf bij je leest, wat ik nu heet te zeggen als „zelfkastijding",
volgens den kapitein der Infanterie Baninnk, Adjunct-Inspecteur
der G. Pmaar dat ik, die de laatste drie jaren heb doorgebracht
op de Buitenbezittingen en daar bijna dagelijks de praestaties der
G. P. zag en er van hoorde, er een subjectieve meening over het
gehalte der G. P. op na houd, is toch zeker wel te verontschuldigen.
Toch zal ik een enkele bron opnoemen voor mijn meening over
de G. P. als legerreserve en wel een bron, die niemand zal ver
denken, troebel te zijn: „In het artikeltje van den majoor DEN
Ouden (blz. 208) staat te lezen: „De G. P. is onvoldoende ge
ëncadreerd, is slecht bewapend en wordt slecht betaald".
Is het nu, na zoo'n uitspraak nog noodig, ernstig te betoogen,
waarom men de G. P. als een minderwaardige legerreserve moet
beschouwen? Een korps, dat onvoldoende geëncadreerd is en
slecht bewapend ik zou meenen, dat zoo iets minderwaar
dig genoemd wordt, om van het hehalte van het personeel niet te
spreken. Slechts houde men mij ten goede over dit gehalte als
mijn subjectieve meening uit te spreken, dat van een korps als de
G. P. bij een slechte betaling moeilijk veel ambitie te verwachten is.
Daarom stel ik slechts de vraag: Kan een korps, dat onvoldoende
geëncadreerd, dat slecht bewapend is en zonder voldoende ambitie
werkt, anders dan minderwaardig genoemd worden
Thans nog een enkele vraag naar aanleiding van het mij uitge
reikte brevet van „handigheid" (blz. 187). Ligt er iets onlogisch
in, wanneer ik iemand uitdaag, het tegenovergestelde te bewijzen
van iets, dat voor mij een axioma is? Niemand toch kan mij
mijn goed recht betwisten het voorloopig met een axioma eens te
zijn en een eventueelen tegenstander toe te roepen: Bewijs maar
het tegendeel; éér zal ik u niet gelooven!
Ten slotte betuig ik mijn dank aan den kapitein Bannink, dat
hij gebruik gemaakt heeft van een „incident, dat uit des schoen
makers leest" (blz. 188) gekomen is om een zoo belangrijk onder
werp voor een wijderen kring van lezers te brengen en aldus een
debat begonnen is, dat ieder met belangstelling zal moeten volgen.
J. H. Goossens,
Eerste-Luitenant der Infanterie.
643