echter eene, die ik niet gaarne zou willen missen. Inderdaad is
het een genot om te zien, hoe bij zoo'n gelegenheid ieder recruut
van de betrokken klasse zijn beste beentje voorzet, hoe in
alle bewegingen, gedragingen en antwoorden duidelijk de wil
is te onderkennen om uit te blinken en den indruk te ves
tigen, dat men „lakoe" is voor een veldbataljon. Ik heb gedurende
mijn verblijf in Indië dan ook nooit zoo prachtig zien exerceeren
als door klassen, op de dagen, die een eind zouden maken aan den
recrutentijd. Zulk een ambitie trof ik b:j een veldbataljon nimmer aan.
Waaraan dit wel mag zijn toe te schrijven? M i. enkel en alleen
aan de den man bij het verlaten van het depotbataljon nog bezie
lende geestdrift voor zijn werk. En die geestdrift is weer het on
middellijke gevolg van de toewijding en de ambitie van het bij de
recrutenopleiding dienstdoende kader en een nauwgezette controle
van de zijde der met het toezicht belaste officieren. Terecht legt
G. W. H. D. een groot gedeelte van de verantwoordelijkheid voor
het „afgericht zijn" op de schouders der klasse-commandanten.
Vandaar ook, dat art. 2, 1ste alinea, van de reeds aangehaalde Alg.
Order den eisch stelt, dat het bij de depotbataljons ingedeelde
kader, de noodige opgewektheid en ambitie moet bezitten. Daardoor
kan én zal ook ieder depótbataljon in het bezit zijn vai goede
instructeurs. Heusch, indien de voor Solo bestemde Europeesche
sergeant van het type is, waarvan G. Wi H. D. een voorbeeld geeft,
dan 'zal' hem in zijne nieuwe omgeving stellig geen lang verblijf
besehoren zijn. Verzoeken om overplaatsing en vervanging van
ondeugdelijk gebleken kader worden door de bevoegde autoriteit
immer met den meesten spoed behandeld.
De over de opleiding toezicht houdende luitenant of onderluite
nant bchoefi bij zijn klasse een slecht sergeant of korporaal geen
dag langer te dulden, dan hij zelf wenscht.
Vooral op het schierterrein was het, dat de tegenwoordige re
crutenopleiding G W. HL D in wanhoop de handen deed wringen.
Natuurlijk waren het weer de Javanen en Timoreezen, die zijn
gemoed aldus roerden en die hem in ergernis ontbrand den eisch
deden stellen, „geen man recruut af, zonder de overtuiging en de
bewijzen, dat de kennis der eerste 26 bladzijden uit het schiet-
voorschrift onuitroeibaar zijn ingeworteld". Wel, op dat standpunt,
het behoeft na het voorgaande nauwelijks meer te worden gezegd,
bevinden wij ons reeds lang Maar ik zou G. W H D. in overweging
willen geven, dit inderdaad zeer belangrijke voorschrift nog eens
op te siaan en dan even stil te staan, bij wat geschreven staat in
766