kunnen doen, moeten noodzakelijk leiden tot een langeren dienst tijd voor de recruten. Ik herinner mij het volgende sommetje: Als x arbeiders in b dagen een werk p kunnen verrichten; in hoeveel dagen (b') kunnen dan y arbeiders een werk q verrichten? Gegeven isy x en Ik vermeen, dat b' belangrijk grooter zal zijn dan b! Zit hier niet een spoor van gelijkenis in met den huidigen toe stand bij de depötbataljons Al is het op het eerste gezicht wat mal? Hoe is het dus mogelijk, dat S., verwijzende naar het opstel van Raden Santosa, ons G. O. I. nog beschermend de hand boven het hoofd houdt! Heusch, 7 maanden is te kort voor den gemiddel den Timorees. Deze gedachte, de dagelijks terugkeerende klachten van chefs en collega's deden mij naar de pen grijpen. Ten slotte komende tot het opstel van den Heer P. C. J. Scheffeiaar; deze blijkt de eenige, die den schrijver van „Ons dagelijksch brood" er blijkbaar van verdenkt, de aflevering der „niet voor de veldbataljons" geschikte Timoreezen aan de collega's bij de depötbataljons te willen wijten. Let wel: opzettelijk schreef ik nooit: „de onvoldoende africh ting", omdat men daaruit wellicht de gevolgtrekking had kunnen maken, dat ik over de dienstprestaties mijner collega's bij de depötbataljons niet zou zijn te spreken. Dan waren vurige pro testen eenigszins begrijpelijk geweest; begrijpelijker dan thans, nu door mij alleen het met koortsachtigen haast afleveren met het eer tijds door mij genoemde slechte gevolg werd en wordt veroordeeld. De Heer P. C.J. Scheffeiaar vergist zich, als hij mij toeschrijft: „het bliksems slingeren naar de hoofden der Timoreezen". Ik moet ten sterkste daartegen protesteeren! Nooit of te nimmer verweet noch verwijt ik dien primitieven hun gehechtheid aan eigen bodem, noch hun gerirg aanpassings vermogen. Het dient te worden erkend, dat de Timorees wel dege lijk tot een goed soldaat kan worden opgeleid, ondanks twee slechte eigenschappen, die hem eigen zijn t. w.: zijn gemis aan eerlijkheid en waarheidszin. Overigens is de Timorees werkelijk niet ongeschikt voor het soldatenleven, maar men make er eerst bruikbare bibit voor het Leger van. Voorts kan men tusschen de regels van Schrijver van „Een woord van protest" door lezen, dat hij mijn bevoegdheid tot oordeelen in twijfel trekt. Tot antwoord diene, dat: 1°. het door mij in: „Ons dagelijksch brood" uitgesproken oordeel geenszins alleen staat en ik met alle collega's ter plaatse, zoowel 37 I

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 39