De wijze van samenstelling dezer boekjes dient in 't algemeen geprezen, met uitzondering echter van een zeer ongelukkige noot van de hand van wijlen R. M. Abdoerahman op blz. 21 van het werkje C 21 1 (Pemimpin bagi orangjang hendak memilih pentjarian). Bij de aldaar vermelde eischen voor toelating tot een militair enga gement, wordt bij ad c, een goed gedrag, de bedoelde noot gesteld, m haar geheel luidende: kata R- M. Abdoerrahman moerid sekola militair jang baharoe meninggal: „Pada galibnja orang jang masoek djadi soldadoe itoe jaitoe orang jang djahat, atau orang jang tiada dapat mentjahari makan lagi. Dari sebab itoe manakala merika itoe soedah djadi soldadoe, tiadalah dapat menahan napsoenja, kelakoeannja boesoek jang amat disoekainja berdjodi sehingga tiada tjoekoep kehidoepannja. Mengapa orang jang baik baik tiada soeka mendjadi soldadoe, karena djika baik kelakoeannja, nistjaja lebih senang kehidoepannja dari orang kampoeng kebanjakan". Het eerste deel dezer beschouwing is onbillijk, grievend, in hare algemeenheid onjuist, en het is van de commissie voor volkslectuur geen bewijs van goeden smaak eene dergelijke insinuatie onder de oogen der mindere militairen te brengen tot hunne „ontspanning en ontwikkeling". Ik ben met de toestanden op Java niet van nabij bekend, maar n. m. m moet het feit, dat vele Inl. militairen, zooals wel beweerd wordt, uit de onderste lagen der maatschappij komen, worden toegeschreven aan het te lang gehuldigde beginsel om de hoogere onderofficiersrangen niet voor inlanders open te stellen. Deze re geling is uit den tijd en gelukkig schijnt thans het legerbestuur in dit opzicht een andere koers te willen volgen. Mij is een klein detachement bekend, waar een jong, fiksch Inl. sergeant, die uitmunt in zijn dienst en zich kenmerkt door beschaafde manieren en op treden, iemand met overwicht op de minderen, een zeer onaangenaam bestaan lijdt, omdat twee Eur. collega's, die in vele opzichten leelijk bij hem afsteken, buiten dienst den man negeeren, om feitelijk geene andere redenen, dan dat zij zijne moreele meerderheid beseffen en onaangenaam vinden. Voor zoo'n Inl. sergeant is nu bovendien nog het onaangename vooruitzicht weggelegd, het tot het tijdstip zijner pensionneering nimmer verder te zullen brengen ongeacht zijne kundigheden en zijn aanleg. Is het wonder, dat voor zoo'n toekomst vele Javanen bedanken? Dit valt in hen te prijzen. Al zijn wellicht vele Inl. recruten arm en gaan zij voor hun broodje in het militaire, zoo mag daarom geenszins worden verklaard, dat zij „slechte menschen" zijn. Alle officieren zullen mij toegeven, dat het goede gedrag der meeste Inl. fuseliers deze onaangename en bittere beschuldiging volkomen ontzenuwt. Een zwakkeling wordt ongetwijfeld door eene gezonde krijgstucht licht op den juisten weg gehouden, maar men kan niet aannemen, dat al die voor hunne indiensttreding nog „slechte menschen" alleen door het militaire stelsel gewone menschen zouden worden, in 't algemeen niet beter en niet minder dan andere inlanders; trouwens de enkele wezenlijk ongunstige types in het leger bewijzen dit, die blijven slecht. Wijlen de Heer Abdoerrahman sloeg misschien den spijker op den kop, 51

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 55