tucht gehouden worden. Naarmate de vrijwilligers verminderden, werd het contingent militie en plaatsvervangers grooter, maar, zooals boven gezegd, dit veranderde niets aan den toestand. De overwinningen van 1864, 1866 en 1870 71 deden geheel het mili taire Nederland zich blind staren op de Duitsche resultaten en men was onmiddellijk klaar om door dik en dun met alles mede te gaan, wat in Duitschland op militair gebied plaats had, waaronder ook be hoorde het handhaven van een Duitsche, d. i. slaafsche krijgstucht (perinde ac cadaver). Of dat wel in overeenstemming was met ons volkskarakter, daar aan werd niet gedacht, te meer, omdat niets gemakkelijker is dan eene dergelijke discipline. Zelfs zij, van wie volstrekt geen gezag uitging, waren klaar, als zij maar een distinctief droegen. Ook was nooit nagegaan, of die discipline in Duitschland nu wel het ideaal was, of de verzekeringen van Duitsche zijde, dat de overwinningen alleen aan die discipline te danken waren, wellicht meer verband hielden met binnenlandsche politiek en de belangen eener heer- schende kaste, dan met de noodzakelijkheid van den oorlog alleen. Zeker is hel, dat b. v. in de Fransche revolutielegers en in die, waarmede Napoleon geen geringere overwinningen behaalde, een geheel andere geest heerschte en deze groote veldheer had zeer goed ingezien, dat men die kinderen der Revolutie niet kon plaatsen onder een Duitsch régime en toch was ook daar discipline. De geheele reclame der Duitschers voor het nut van hun soort krijgstucht was dan ook niet, omdat die een conditio sine qua non was voor den krijg, maar wel een middel voor de binnenlandsche politiek. Reeds in 1868 schreef Multatuli, dat de opdracht aan den Duitschen onderwijzer was: „Macht sie unterthanig" en het gezegde, dat men zijne overwinningen aan de „Schulmeister" te danken had, was alleen een middel van de regeerende partij om bij die heeren in het gevlei te komen en hen op den eens ingeslagen weg te doen voortgaan (1). Als dan ook de oorlog kwam, bleef er van die krijgstucht juist niet zoo heel veel over, althans niet meer dan bij de legers, die zich in een meer met den volksgeest overeenkomende tucht hadden verheugd. leder kent het verhaaltje van dien Feldwebel, die na terugkomst in 1871 aan zijne soldaten toevoegde: „Nun fangt das richtigeSol daten leben wieder an''. (1) Dit blijft natuurlijk voor rekening van den geachten Schrijver. Red. 104

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 48