geen ook zeer begrijpelijk is. De boel moest in orde zijn en daarom werd het kader veelal voor de miliciens verantwoordelijk gesteld. Het kwam toen voor, dat de sectiecommandanten Vrijdag's avonds (den avond voor den inspectiedag) op de kamers de uitrustings stukken der miliciens zaten op te knappen, om den volgenden dag toch maar vrij van straf te blijven. Bij de uitbreiding van het leger van 9 op 12 en daarna op 24 regimenten infanterie was het kweeken van eene belangrijke kader reserve een onafwijsbare eisch. Wel waren er altijd milicien-korporaals en sergeants geweest, maar in zeer onvoldoende aantal. Dit kader bestond tot dien tijd meestal uit goed willend, maar over het algemeen weinig ontwikkeld personeel, dat o. a. voor een goed deel den rang van milicien-sergeant trachtte te bereiken als middel om in de burgermaatschappij later eene betere positie te verkrijgen dan zij voor het begin van hun diensttijd hadden. Zoo stelden b. v. de groote Nederlandsche spoorwegmaatschappijen bijna geen conduc teurs aan, die niet in het legerden rang van sergeant hadden behaald, onverschillig, of dat vrijwilligers of miliciens waren. Het instituut der militieofficieren bestond al jaren, maar voornamelijk door tegenwerking van het hoogere en lagere beroepskade had, behalve een tweetal bij de cavalerie en de artillerie, nog nooit iemand dien rang bereikt. Het reservekader werd toen als lapmiddel uit gevonden. Hoe groot zelfs toen nog het tekort aan kader was, heeft deze oorlog bewezen: had men toch bij het uitbreken daarvan te be schikken over 1752 verlofsofficieren, met 1 Jan. 1917 was dit aantal gestegen tot 4420, waarbij de landstormofficieren, 162 in aantal, nog niet eens gerekend zijn. Het feit, dat men toen in 1895 en zelfs nu nog niet den moed gehad heeft kaderplicht in te voeren (1), is mede een der grootste oorzaken geworden van het steeds grooter wordende tekort aan beroepskader bij het Nederlandsche leger. Wat toch was het geval? Wie gemeend zou hebben, dat na invoering van den persoonlijken dienstplicht het de meest onwikkelden onder de miliciens zouden zijn, die zich aanmeldden voor kaderopleiding, had buiten den waard gerekend. Op militair gebied moet de Hollander nu eenmaal gedwongen worden in te gaan. Is hij eenmaal gedwongen, dan heeft hij plichtsgevoel genoeg om zijn taak goed te vervullen, maar dwingen moet men hem. Zelfs nu het oorlogsgevaar zoo volkomen voor de deur staat, kan men uit Nederland nog steeds de klacht (1) De militiewet 1912 kent kaderplicht. Red. 106

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 50