onze maatschappij, omdat er te veel gebeurd is en nog gebeurt,
dat de uniform heeft bezoedeld en daardoor is de drager daar
van als 't ware in den ban gedaanmaaromdat hij in den
ban is gedaan, is het leven voor hem hard en troosteloos ge
worden hij vindt in geen enkele richting meer een uitweg,
waarin hij zijn gevoel van eigenwaarde ziet bevredigt, dus öf
er woekert een bittere wrok in hem op, die zich uit in daden
tegen de orde en tucht, öf wel hij legt zich onder den neer-
drukkenden last neer en zoekt vergetelheid in drank en in de
donkere schuilhoeken der samenleving. En zoo gaan duizenden
menschenlevens te gronde.
Het heeft weinig zin, om de vraag te stellen, aan wie de
schuld in dezen ligt, aan de samenleving of aan den soldaat;
want de beantwoording dezer vraag leidt tot den bekenden
cirkelgang. Alleen wordt het meer en meer duidelijk, dat aan
de bestaande verhouding een einde moet worden gemaakt;
beiden hebben schuld; de samenleving, die om het gedrag
van enkelen, zeg velen, haar banvloek heeft uitgesproken over
allen, dus ook over onschuldigen; de soldaat, omdat hij niet
het oog wilde openen voor een nuchtere waarheid, die zich tegen
beter weten in, door valsche schaamte en gemis aan zedelijke
flinkheid zich liet brengen op verkeerde wegen, van welke hij
weet, dat zij tot zijn ondergang moeten leiden. Wat de tegen
woordige samenleving ten opzichte van den militair echter
beweegt, berust voor een groot deel op historische gronden; het
is moeilijk om vastgeroeste meeningen om te zetten; niet dit
geslacht in 't bijzonder misdreef, maar vorige, voorbijgegane
generaties. En zoo staat de Vereeniging dus voor de taak,
om het oog der samenleving te openen voor den toestand,
waarmeee zij voor het heden te maken heeft, n.l. dat eene groep
medeburgers kunstmatig gehouden wordt op een peil, dat
minderwaardig is aan hunne werkelijke maatschappelijke waarde.
Hier biedt zich dus een veld aan van socialen arbeid. Niet
van liefdadigheidszin, want die is gewijd aan ongelukkigen, die
onmachtig zijn om voor zich zelf te zorgen, doch van socialen
arbeid, omdat deze groep van medeburgers wel wil en ook
kan arbeiden aan den opbouw der samenleving in zijn ruimste
beteekenis, maar niet mag. Zij is tot werkeloosheid gedoemd.
293