de bijzondere eigenschappen van de intendanten geheel tot
hun recht kunnen worden gebracht.
Bovendien en dit is een punt van actueel belang is hieraan
het voordeel verbonden, dat in de invoering van de Europeesche
militie gereedelijk een middel is te vinden tot vorming van
hulp-intendanten. Naar aanleiding van dit laatste, vergun ik
mij de volgende kleine uitwijding.
De Nederlandsche intendance ging in Augustus 1914 de
mobilisatie in met een tekort van 18, zegge .-achttien intendanten,
gerekend naar de oorlogsorganisatie. Hieraan kon slechts voor
een klein gedeelte door indeeling van Indische intendanten met
verlof en de benoeming van een tweetal reserve-intendanten
(oud-intendanten van het Indische leger) worden tegemoet
gekomen.
„Het w ekt in hooge mate verbazing" aldus de commissie van
onderzoek naar de werking der intendance „dat in de uitgebreide
briefwisseling betreffende dezen noodtoestand in de Intendance
nergens blijkt van een streven naar toepassing van het gezonde
beginsel, dat het 'leger een zoo ruim mogelijk gebruik moet
maken van de bijzondere vakkennis der dienstplichtigen. De
toepassing van dit beginsel had ertoe moeten leiden, dat voor
stellen waren gedaan, om te geraken tot de instelling van een
categorie van Verlofs-lntendanten of van Verlofs-lntendanten
in bijzonderen dienst, afkomstig uit dienstplichtige minderen,
die daarvoor met het oog op hunne burgerbetrekking of hunne
opleiding in aanmerking komen".
Iets verder zegt de commissie, dat „het den Hoofdintendant
niet onbekend kon zijn, dat zich in den troep werkelijk vol
doende stof voor hulpdiensten bevindt. Dienstplichtige schei
kundigen immers waien ingedeeld bij de keuringscommissie van
de Centrale Magazijnen van Militaire Kleeding en Uitrusting
en landbouwkundigen bij de aanschaffing van hooi. Pogingen
om te geraken tot oprichting van een cursus of school voor
dergelijke officieren voor bijzondere intedance-diensten zijn
achterwege gebleven. Evenmin is men overgegaan tot tewerk
stelling van dienstplichtige vakkundigen teneinde van hunne
bekwaamheid of bruikbaarheid te doen blijken".
De commissie komt tot de gevolgtrekking, „dat slech s één
329