Een belangrijke beslissing.
In het Novembernummer 1917 van dit Tijdschrift schreef ik op
pagina 851 in antwoord op een desbetreffende vraag, dat een
militair, die, vóór hij militair werd, een misdrijf pleegde, m.i. voor
den burgerrechter moest terechtstaan, maar voegde er bij, dat er
geschil was over de vraag, of het tijdstip, waarop het strafbaar
feit gepleegd is, dan wel dat, waarop de delinquent vervolgd
wordt, beslissend was voor de competentie van den rechter;
dat in Holland de opvatting gehuldigd werd, dat het tijdstip,
waarop het feit gepleegd was, den doorslag gaf, doch dat in
Indië de jurisprudentie zeer weifelend was. Het onderwerp
werd uitvoerig behandeld in het Tijdschrift van het Recht,
dl. 109, pag. 155—168, door Mr. Kleijn, lid van het Hoog
Militair Gerechtshof.
Inmiddels blijkt, dat het H. M. G. bij sententie definitief
van 18 Mei 1917, welke sententie in het nu (Maart 1918)
verschenen nummer van het Tijdschrift van het Recht werd ge
publiceerd (dl. 109, pag. 473 e. v.) op de meest nadrukkelijke
wijze zijn inzicht reeds had geopenbaard en uitgemaakt, dat
het tijdstip, waarop het strafbare feit gepleegd wordt, beslissend
is voor de beoordeeling der absolute bevoegdheid van den
strafrechter.
Waar deze sententie grootendeels een einde heeft gemaakt
aan een netelige kwestie van het militaire procesrecht, meen
ik hier eenigszins uitvoerig op dit onderwerp te moeten
terugkomen, en dat het zijn nut zal hebben, de overwegingeh
van die beslissing ook in militaire kringen bekend te stellen.
Ik zeg „grootendeels", daar er moeilijkheden van practischen
aard uit zullen voortvloeien, waarop ik aanstonds terugkom.
Bij genoemde sententie vernietigde het Hof een vonnis van
den krijgsraad te Magelang, waarbij een militair, die zich vóór
359
I. M. T. 23 1918.