Aan de bespreking der vuursoorten dient nog het inschieten vooraf te gaan, als middel om den afstand nauwkeurig te bepelen. I. INSCHIETEN. De belangrijkheid van het inschieten nagaande, zien wij, dat in R. M. II het element van verrassing bij de vuuropening op den voorgrond wordt gesteld. Punt 4 zegt zelfs„Het vuur zal ten allen tijde een ver rassend karakter moeten dragen". Dit sluit feitelijk elk inschieten uit, daar het inschieten toch altijd eene waarschuwing aan het doel is. Ook de vuurleiding rept bij de waardebepaling van de be kendheid met den juisten afstand in pt. 37 geen woord over inschieten, maar bij de vizierkeuze spreekt pt 45 weer wel over inschieten, terwijl pt. 46 eenige doelen noemt, waartegen definitief niet mag worden ingeschoten. Het starre van pt. 4 wordt dus later aanmerkelijk verzwakt. Logisch is, dat niet mag worden ingeschoten: 1 Wanneer het doel zich daardoor tijdig aan het uitwerkings- vuur kan onttrekken; 2 Wanneer het doel tijdig eene zoodanige formatie kan aan nemen, dat in verband met den afstand op het doel geen voldoende uitwerking meer kan worden verkregen; 3 Wanneer de afstand voldoende bekend is om reeds dadelijk tot uitwerkingsvuur over gaan. Daar nu de meeste oorlogsdoelen zich in tirailleurformatie zullen bevinden, vóór zij onder mitrailleurvuur komen, zal in schieten voor eerste afstandbepaling veelvuldig kunnen plaats hebben, en voor het afgeven van gericht vuur nuttig zijn. Verrassing van zulk een doel, indien mogelijk, sorteert toch geen effect, d w. z. het doel kan zich door formatieverandering niet aan de uitwerking onttrekken, zoodat een gericht vuur na inschieten meer uitwerking belooft dan een verrassend vuur, dat met een wellicht verkeerd vizier afgegeven wordt. Hoe kan men zonder bepaald inschieten komen tot een uit werkingsvuur, waarbij men, bij onbekenden afstand, zekerheid van eenige uitwerking heeft? 405 1. M. T. 26 1918.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 19