De „Gegevens" wijzen op twee methoden:
le het z. g „indraaien" van den bundel;
2e het strooien over de breedte van het doel met zoodanige
dieptestrooiïng, dat het doel beslist in den bundel ligt
Het tweede punt bij het „breed- en diepstrooien" besprekende,
geven wij toe, dat de methode onder 1, wanneer zij toegepast
kan worden, zeer aan te bevelen is Doch deze toepassing is
buitengewoon moeielijk.
Vooreerst toch is het waarnemen der aanslagen bij het inschie
ten met puntvuur reeds dikwijls zeer moeielijk. De „Gegevens"
noemen het zelfs onmogelijk:
1. op vochtigen bodem, eenigzins hoog begroeid;
2. op bodem met struikgewas begroeid;
3. boven 1200 M., tenzij bij bijzonder gunstige omstandigheden.
Het volgen van het dunne lijntje aanslagen bij de indraaime-
thode is dan natuurlijk heelemaal onmogelijk; de methode is dus
reeds niet toe te passen bij vele doelen voor verrassend vuur
wegens te grooten afstand.
Daarbij komt nog, dat de schutter, die den bundel „indraait",
zelf niet de aanslagen kan waarnemen. Dit doet een handlanger
(No. 3), die den schutter dus moet waarschuwen, zoodra hij
in het doel is. De schutter draait dus beslist te ver door,
m. a. w. is evenmin ingeschoten als te voren. Snel en tevens
juist werkt deze methode dus niet, het doel wordt evenals bij
inschieten, dat veel zekerder is, ontijdig gewaarschuwd.
Hoe wordt nu geschoten?
Zooals de „Wijzigingen" aangeven, geschiedt dit als puntvuur
met vasten sledeklem (zie hierna); R. M. I., pt 18, en S. V. M.,
pt. 33 b, eischen het vaste getal van 25 patronen per vuurlaag;
R. M. II, pt. 45, acht voor de eerste laag een te laag vizier aanbe
velingswaardig, noemt evenwel geen afzonderlijk mikpunt, zoodat
dit vermoedelijk het normale is, dus volgens R. M. II, pt. 43(1),
de middenonderkant.
De „indraaimethode" wordt niet genoemd.
De „Gegevens" vinden een vast getal van 25 patronen onjuist
en eischen series van 50, soms 100 patronen bij inschieten
op punten, waarop de waarneming mogelijk, doch moeilijk is
Ook de mikpuntkeuze blijft niet bepaald onaangetast.
406