lende literatuur zou zeer tijdroovend en toch weinig vrucht
dragend zijn.
Ik heb mij daarom liever ten doel gesteld hier uit een te
zetten, in welke richting wij moeten werken en oefenen, opdat
aan deze samenwerking weldra in ons leger geen fout meer
kleve, en in de ure des gevaars ons, officieren van beide wapens,
het verwijt niet zal kunnen treffen, dat wij uit de ons gegeven
middelen niet het allerhoogste hebben gehaald.
Gaan wij daarvoor in de eerste plaats na, uit welke elemen
ten deze quaestie is samengesteld om deze daarna een voor een
met bovenstaand doel in beschouwing te nemen.
Voor eene goede samenwerking dan is m. i. noodig:
I. De vooropgezette wil bij a. s.) bevelhebbers van gecom
bineerde troepenmachten, bij de commandanten van infanterie-
afdeelingen en de artilleriecommandanten om zich (en hunne
ondergeschikten) in vredestijd zoodanig te oefenen en zich in
oorlogstijd zoodanig te geven, dat het geheel de grootst
mogelijke kracht zal kunnen ontwikkelen.
II. a. Eene zoodanige redactie der algemeene gevechtsvoor
schriften, dat daaruit het aandeel van beide wapens in de ver
schillende phasen van de verschillende grondvormen van het
gevecht zoo duidelijk mogelijk is op te maken en daarin de grond
beginselen voor eene goede samenwerking reeds zijn neergelegd.
b. Eene zoodanige redactie der gevechtsvoorschriften der
artillerie, dat daarin op bovenbedoelde samenwerking sterk
de nadruk wordt gelegd en zij technisch nader wordt uitge
werkt en toegelicht.
c. Eene zoodanige inrichting en reglementeering van den
verbindingsdienst tusschen beide wapens, opdat gedurende het
gevecht
1. de A. B. den Art. C. steeds van bevelen kan voorzien.
2. de Art. C. zich steeds op de hoogte kan houden van
den algemeenen gang van zaken om op eigen initiatief te kun
nen handelen, indien bevelen uitblijven dan wel om ruimge-
stelde bevelen goed te kunnen uitvoeren
3. de Inf. Cdt"., die door bepaalde artillerie-eenheden moeten
worden gesteund, deze steeds kunnen inlichten en hoe dit kan
geschieden.
390