't Deed me genoegen te hooren, dat de krijgsraad te Wel
tevreden nu om 8 uur v.m. begint. Ik zou 't nog vroeger
willen hebben, maar dat zal wel een bezwaar worden voor
de officieren van Meester-Cornelis. Omtrent mijn volgensJ.M.
minder fraaie tegenstelling, dat wij als officier er steeds om
moeten denken in den mindere ook een medemensch te
zien, heb ik bedoeld, dat wij er om moeten denken, dat een
crimineele straf veel meer verstrekkende gevolgen kan hebben
ten opzichte van de toekomst van den beklaagde, dan een
disciplinaire straf. Voor het opleggen van een crimineele straf
wordt er veel meer van ons geëischt, dan dat we iemand
disciplinair moeten straffen. In het laatste geval hebben we
vaak 't rapport van een supérieur van den te straffen man
eenvoudig aan te nemen, mogen we straffen op overtuiging.
Waar zou anders onze krijgstucht blijven? Ik heb er dus mee
bedoeld deze beide wijze van straf opleggen scherp uit elkaar
te houden. Dat de door mij gebruikte tegenstelling minder
fraai was, is een quaestie van smaak.
J M. zal echter wel met mij hopen, dat 't niet lang meer
moge duren, dat onze auditeurs-militair hun plechtige feestrede
zullen houden ter eere van de invoering van een geheel naar
de eischen des tijds ingerichte militaire rechtspraak.
A. M. Sierevelt,
Eerste-Luitenant der Infanterie.
Reorganisatie der Horpsseholen.
Zoo langzamerhand komt 't groote publiek te weten, dat er
wat hapert aan 't behartigen der belangen van den minderen
militair. De invoering van de militie heeft voor „Jan Fuselier"
althans dit goede gebracht, dat er wat meer aandacht besteed
werd aan hem en aan de omstandigheden, waarin hij verkeerde.
En hoewel men vroeger ook wel wist, dat er in zijn omgeving
heel wat ongerechtigs was, men hield zich van den domme:
„Jan" mocht eens morren, „Jan" moch een beetje meer of minder
„kankeren", de groote „men" hoorde 't niet, 't bleef besloten
binnen de hooge muren van de kazerne. Was „Jan" buiten
de tangsi eens minder netjes, men schudde 't hoofd en men
kwam voor de zooveelste maal tot de overtuiging dat Jan"
iemand was, waar „gewitjaste" lui nu eenmaal niet mee konden
verkeeren. een overtuiging, die alras zich wijzigde, als er iets
gevaarlijks op te knappen viel, als 't leven of 't belang van
die „witjassen" in 't gedrang kwam.
456