gegeven aan het pertinente voorschrift van art. 131, al 2, sub d, van meergemeld reglement, en in afwachting daarvan de mi litie diende te worden afgelast. De ordonnantie van 18 Maart jl. (Stbl. No. 139) werd 'door sommige leden onwettig geacht. Door een ander lid werd het eerst aangehaald Koninklijk besluit nietig geacht. Gevraagd werd hoe de Regeering de overhaaste invoering zonder het raadplegen van den Volksraad meent te kunnen verdedigen Hiertegenover werd opgemerkt, dat de Minister van Koloniën geen college kon raadplegen, dat er niet was, al bestond dan de wet tot invoering van den Volksraad; een staatsrechterlijke fout scheen door den Minister dus niet te zijn gemaakt; ten aanzien van de Indische regeering was men hiervan niet zeker. Gevraagd werd, wat men zou doen in geval van dienstweigering op grond van onwettigheid van de betreffende ordonnantie. De praktische bezwaren tegen de invoering der voorgestelde militie, welke niet beantwoordt aan redelijke eischen van de- fensiebelang, schenen echter ook aan de leden, welke voor het theoretische bezwaar minder voelden, een deugdelijk argument tegen de invoering daarvan. Die bezwaren zijn volgens de meening van deze leden: le. de ontstemming bij degenen, die door de militie zijn getroffen (volgens andere leden is dit een ontstemming, die altijd bij opleggen van lasten voorkomt); 2e. de afgunst, gewekt bij het staande leger door de zooveel betere behandeling van de miliciens en de ongelijkheid door de meerdere ruimte van geld; 3e. het bezwaar ondervonden door handel en cultures door onttrekking van werkkrachten 4e. de onpraktische regeling van de oefening in den wapen handel (onnoodig zou het b.v zijn de miliciens in kazernes bijeen te brengen); 5C. het geringe aantal miliciens, dat als weermacht geen gewicht in de schaal kan leggen; 6e. het vooruitloopen op het oordeel van den Volksraad te dezer 7e. de omstandigheid, dat alleen de Europeanen voor de militie zijn opgeroepen. Eenige leden verklaarden zich tegen alle verhooging van legerkosten, behalve vermeerdering van de bezoldiging der In- landsche militairen. Een lid achtte het gewenscht de miliciens te oefenen in de streek, waaruit zij gerecruteerd zijn. (1) Eene desbetreffende nota van den Heer van Hinloopen Labberton werd wegens plaatsgebrek niet opgenomen. 527 Zcll(0

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 57