werd van andere zijde toegeschreven aan de verkeerde positie regeling, die tot stand gekomen is tegen het advies in van de officieele regeeringsadviseurs. De daardoor geboren tegenzin van Inlandsche zijde tegen het officiersbercep zou nu nog voortbestaan. Een lid achtte het gewenscht het corps inlandsche officieren afgescheiden te houden van de Europeesche officieren. Naar zijne meening behooren de Inlandsche officieren alleen belast te worden met het bevel over zuiver Inlandsche regimenten. Andere leden konden zich hiermede niet vereenigen, omdat zij vreesden, dat door zulke maatregelen de homogeniteit in het leger zou verloren gaan. Meerdere leden waren van oordeel, dat bij het bestaande incompleet aan officieren in het leger terecht werd geklaagd over het onttrekken van officieren aan den dienst bij den troep, vooral bij het hoofdwapen de infanterie ten behoeve van de kantoren, welke angstvallig goed bezet gehouden worden. Men ontziet zich zelfs niet om op de kantoren de opvolgers een paar maanden te laten samenwerken met hu ne voorgangers om op de hoogte van den administratieven dienst te komen. Op andere departementen komt dit niet voor. In dit verband werd gevraagd, of de benoeming van een luitenant-kolonel voor de meerdere werkzaamheden tengevolge van de oprichting van een mitrailleur-afdeeling wel absoluut noodzakelijk was, nu men het reeds 6 jaar zonder zulk een ambtsbekleeder had gedaan. Vele leden waren van gevoelen, dat het remonteeringsvraagstuk met den meesten spoed afdoende behoort te worden geregeld. Waar in dit klimaat de paarden toch reeds spoediger voor gebruik ongeschikt worden dan in Europa, zou de cavalerie, indien een behoorlijke aanvulling van het paarden-materieel in oorlogstijd niet verzekerd was, van geen nut zijn en beter kunnen worden afgeschaft. Naar de meening van deze leden waren er thans genoeg proeven genomen om tot een vast plan te geraken. Men zou gaarne vernemen, wanneer de verwapening van de bergartillerie en vestingartillerie kan worden tegemoet gezien. Men meende toch te weten, dat het tegenwoordig geschut verouderd is en bovendien bestaat uit te veel soorten kanonnen. Ook zou niet voldoende ammunitie aanwezig zijn. Door een lid werd gewezen op de kosten, die deze verwapening zou meebrengen. Reeds thans vertegenwoordigen de Oorlogs- en Marine-begrooting samen ongeveer 3 van de uitgaven, terwijl het onderwijs genoegen moet nemen met een kleine 10 millioen. Verzocht werd om bij de bezoldigingsverbetering van onderoffi cieren rekening te houden met het voorstel van het hoofdbestuur der onderofficiersvereeniging „Ons Aller Belang", geformu- 529

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 59