Die is ginds met reuzensprongen vooruitgegaan, vooral op het
gebied der artikelen, het vliegwezen en den dienst der pioniers.
Die jonge Hollandsche krachten, telkens periodiek te ver
vangen na eenigen tijd hier te hebben doorgebracht, zijn de
aangewezen menschen om de Inlandsche troepen de ontbre
kende kennis bij te brengen en te helpen deze kennis in
stand te houden.
Wij moeten immers hier ook hebben artillerie- en munitie
fabrieken, vliegtuigfabrieken en dergelijke
De Voorzitter: Denkt U om den beschikbaren tijd?
De heer Van der Jagt: Er zal geld noodig zijn voor een
grondige verbetering onzer weermacht. Dat ben ik volkomen
met U eens.
Ook zullen aan de overbrenging van troepen andere bezwa
ren verbonden zijn, maar wanneer het aankomt op de weer
macht, op de verdediging van ons nationaal bezit, dan mogen
dergelijke bezwaren geen gewicht in de schaal leggen. Den
speelt het geld geen rol en het geld is er.
ik herinner aan hetgeen Overste Van der Weijlen in zijne
bekende brochure daarover reeds uitvoerig heeft gezegd. Er
zitten zoovele schatten hier in den bodem, die slechts wach
ten op de exploitatie.
In verband hiermede moet ik ook even stil staan bij de
weermacht ter zee en mag tot den aanwezigen Chef der Ma
rine wel het verzoek richten ons daaromtrent te willen inlichten.
Ik geloof niet, dat hieraan geheimen van strategischen of
technischen aard verbonden zijn. Indien wel, zal ik de laatste
zijn. die er op aandring, dat geheim te schenden. Maar ik ben
tevens overtuigd, dat onze eventueele tegenstanders volkomen
op de hoogte ervan zijn en dat het te beter zal zijn, wanneer
ook wij te weten komen, hoe het staat met onze weermacht
ter zee. Voor zoover mij bekend, is het er al even gebrekkig
zoo niet slechter mee gesteld als met onze weermacht te land,
en wel zoo dat, wanneer onze vloot aan de Noordelijke kim
de rookpluim van een vijandelijken dreadnought mocht zien
verschijnen, zij niets beten zou kunnen doen dan met full speed
aan de Zuidelijke kim te verdwijnen, of den strijd toch aanbin
dende roemrijk maar zeker onder te gaan. Hoe deprimeerend
die gedachte ook op den geest der bemanning en officieren,
waarin overigens onze oude zeemansaard nog leeft, moet
werken, behoeft geen nader betoog.
Naar aanleiding van het feit, dat in 1911 een commissie naar
Nederland werd gestuurd, is door den Minister van Marine een
624