De heer Abdoel Moeis: Mijnheer de Voorzitter. Ik zal hier moeten beginnen met een erkenning, dat ik niet ben een antimilitairist Ik heb eerbied voor den militair, die met het grootste vertrouwen en volle bewustheid van hetgene, wat hij doet en wat hem te doen staat, de uniform aantrekt. Ik heb sympathie voor den soldaat, die weet, dat hij de eervolle plicht vervult jegens zijn vaandel, jegens zijn vaderland. Als ik een vaderland had, een vaderland in den waren zin van het woord, met de daaraan verbonden rechten en plichten, dan zou ik militair willen zijn. Toch ben ik tegen het bestendigen van het beroepsleger, wat Indië nu rijk is, wat, gerekend met de geheele weermacht van Indië een kosten erlangt van circa 30% van het budget, in tegenstelling met het bescheiden aandeel in dat budget van ons onderwijs, dat eventjes 2|°/0 telt! Met mijn medelid, den heer Van der Jagt vereenig ik mij volkomen, daar waar hij het tegenwoordig Indisch leger uit den booze acht Toch ben ik wat gemoedelijker gestemd omtrent het verdwij nen van dit leger als genoemde spreker. Daar waar het leger er nu eenmaal s, kan het natuurlijk bezwaarlijk worden weggeveegd Alleen zou ik er niet voor zijn de kosten van het leger als zoodanig nog op te voeren, integendeel, het zou gewenscht zijn die kosten successievelijk te verminderen. Laat die inkrim ping echter niet ten koste zijn van den soldaat, neen, de menschen hebben het heusch niet breed, doch krimpe men die kosten in door het beroepsleger in zijn geheel in te krimpen. Het leger is er nu eenmaal, en dat leger neemt te veel kosten in ons bescheiden budget voor zich En om deze reden is het wenschelijk, dat dit noodzakelijk kwaad te minste superieur zij. De elementen in het leger zouden geen grieven en klachten mogen hebben. Zooals het nu is samengesteld, kunnen de grieven niet uit blijven Ik wijs hier slechts op het verschil in hoedanigheid tus- schen den Europeeschen, den Amboineeschen en „Inlandsch" soldaat. In dit noodzakelijk kwaad zou dus een unificatie in alle op zichten tusschen de verschillende rassen in het leger ten zeer ste urgent zijn. De soldaat is bestemd om eens voor een vijand van den Staat te staan. In zulke gevallen vraagt men niet meer, of dat een blanke of een bruine is, of wel een Christen Inlander. Zij zullen samen moeten strijden voor één en het zelfde doel, het 633

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 77