wederzijdsch vertrouwen tusschen den Staat en den Soldaat, van welken landaard ook, moet groot zijn, ja er mag geen greintje wantrouwen in beider boezem schuilen. Bestaat dat wantrouwen, dan is het onverantwoordelijk om geld uit te geven tot onderhoud van dien soldaat. Dat is mijn opvatting, mijnheer de Voorzitter, omtrent het beroepsleger van heden dage. Over de lnlandsche militie, die bij het Opperbestuur in ernstige overweging is, wensch ik nu al een principieele meening te verkondigen. Tegen den milicien heb ik niets, integendeel, zonder wrok en ontevredenheid zou ik de milicien-uniform willen aantrekken, mits ik de overtuiging heb, dat ik eens te strijden zal hebben voor mijn vaderland. In dat geval draag ik met plezier de mij eventueel op te dragen militieplicht. Waar echter een plan tot invoering van een militieplicht op een volk, de teerste snaren roert in den boezem van dat volk, zou ook, alvorens tot die invoering wordt overgegaan, de gevoe lens van dat volk in al zijn geledingen moeten worden gehoord. Wanneer bij het Opperbestuur dus inderdaad de lnlandsche militie in Indië in overweging is, dan uit ik hierbij de wen- schelijkheid dat het Oppenbestuur in Nederland deze teere zaak overlate aan een Indisch Parlement, zoo dit lichaam in wording is. De heer Teeuwen: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil protest aanteekenen tegen het feit, dat het antwoord der Regeering op de opmerkingen gemaakt in het Verslag betreffende de begrooting van oorlog, ons eerst gisterenavond heeft bereikt middels gedrukt stuk No. 61. Wij hebben reeds lange redevoeringen van de Regeerings- gemachtigden verwerkt en nu hebben wij ellenlange antwoorden te verwerken. Ik heb nog niet eens tijd kunnen vinden om mij te iaten scheren. Dit is geen manier van behandeling. Den leden van den Volksraad is daardoor de gelegenheid onthouden om zich ter dege voor te bereiden ten einde het begonnen offensief, na het goed voorbereide tegenoffensief van de tegenpartij, door te voeren en zoo noodig in een doorbraak te doen eindigen. Ons ontbreekt het thans aan voldoende re serves om den aanval voort te zetten. Een aanmerking heb ik te maken op het antwoord der Regeering op de algemeene beschouwingen betreffende deze afdeeling. Ik wilde wel, dat alles waar was, wat in het antwoord 634

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1918 | | pagina 78